De groote meerderheid der contracten is in beide jaren, evenals in vorige, gesloten of vernieuwd in den mijnbouw, de fabrieks- en handwerksnijverheid, de bouw- en transportbedrijven.

Het totaal aantal arbeiders, op 1 Januari 1911 en 1912 door collectieve contracten (resp. 1617 en 1 476) gebonden, bedroeg resp. 251 625 en 229 792. Het aantal contracten nam in 1910 alleen toe bij den machine- en scheepsbouw en in de grafische vakken, in 1911 alleen bij het verkeerswezen te land. Het totaal aantal was op 1 Januari van 1911 en 1912 resp. 148 en 141 en het aantal erbij betrokken arbeiders resp. 2 375 en 21 833 minder dan een jaar te voren. Van de 1 Januari 1910 en 1911 bestaande contracten werden er resp. 190 en 166 met resp. 7 135 en 23 916 betrokken werklieden niet hernieuwd.

De collectieve contracten hadden zoowel bij den aanvang van 1911 als van 1912 naar het absoluut aantal betrokken arbeiders de grootste uitbreiding verkregen in den machine- en scheepsbouw, de ijzergieterijen en -smelterijen, de bouwbedrijven, het verkeerswezen te land, de bereiding van voedings- en genotmiddelen, de houtbewerking, de leem- en steenbewerking, alsmede in de kleedingindustrie; in laatstgenoemd bedrijf daalde het aantal bij collectieve arbeidsovereenkomsten betrokken werklieden van 15 315 op 1 Januari 1911 tot 11 632 op 1 Januari 1912. Relatief (naar de verhouding tusschen het aantal bij de collectieve contracten in de verschillende bedrijfsgroepen betrokken arbeiders en het totaal aantal arbeiders dier bedrijfsgroepen) was de ontwikkeling het sterkst bij den machine- en scheepsbouw (resp. 94 en 98 pCt.) en daarna in de grafische vakken (resp. 91 en 92 pCt.).

Van de resp. 224 en 219 in 1910 en 1911 gesloten of hernieuwde contracten zijn resp. 28 (12 pCt.) en 108 (49,3 pCt.) tot stand gekomen tusschen organisaties zoowel aan de zijde der werkgevers als aan die der arbeiders, terwijl resp. 161 (72 pCt.) en 106 (48,4 pCt.) zijn gesloten tusschen individueele patroons en vakvereenigingen. Van de in 1909 tot stand gekomen contracten was bijna 37 pCt. van weerszijden door organisaties en bijna 59 pCt. tusschen individueele patroons en vakvereenigingen gesloten. Neemt men de twee groepen te zamen, dan blijkt in 1910 een daling en in 1911 een stijging te hebben plaats gehad, waaruit volgt, dat het aantal zonder tusschenkomst van een organisatie afgesloten contracten in deze jaren resp. toe- en afgenomen is.

In 1910 gold de meerderheid der tot stand gekomen of hernieuwde contracten, n.1. 164 (omvattend 18 300 arbeiders), voor een of meer individueele patroons; de hierop volgende talrijkste groep, n.1. die der plaatselijke contracten, omvatte 56 contracten met 10 315 arbeiders. De overige 4 golden voor het geheele Rijk; daarbij waren betrokken 8 835 arbeiders (handschoenenmakers, drukkers enz., lithografen en arbeiders in kristalfabrieken). In 1911 vormden de plaatselijke contracten de meerderheid (118 met 17 032 arbeiders); daarop volgden de overeenkomsten met een of meer individueele patroons (96 met 9 592 arbeiders) en ten slotte

5 contracten voor het geheele Rijk, geldend voor 7 090 werklieden (schoenmakers, kappers, mecaniciens in spoorwegwerkplaatsen, goudsmeden en kachelsmeden).

De geldigheidsduur der in 1910 en 1911 tot stand gekomen of hernieuwde contracten was voor resp. 36 en 21 niet langer dan 1 jaar, voor resp. 34 en 28 tusschen 1 en 2 jaar, voor (beide jaren) 23 tusschen 2 en 3 jaar, voor resp. 90 en 9 tusschen 3 en 4 jaar en voor resp. 37 en 132 langer dan-4 jaar; resp. 4 en

6 contracten hielden geen bepalingen in omtrent den duur. De in 1910 in het drukkersbedrijf en voor arbeiders in kristalfabrieken tot stand gekomen rijkscontracten zijn voor langer dan 3 jaar gesloten. De overeenkomsten, die in 1911 voor langer dan 4 jaar zijn aangegaan, werden hoofdzakelijk door bouwvakarbeiders en spoorwegpersoneel gesloten.

In 1910 en 1911 treft men bij resp. 147 en 155 contracten, geldend voor resp, 29 280 en 28 355 arbeiders, d. i. resp. 78 en 84 pCt. van het totaal aantal arbeiders, die bij de in die jaren gesloten contracten betrokken waren, bepalingen aan om plotselinge stakingen zonder voorafgaande onderhandelingen te voorkomen. Op het eind van 1907 was slechts ongeveer 60 pCt. en in de contracten van 1909 daarentegen 91 pCt. der arbeiders door zulke bepalingen gebonden. Bepalingen omtrent de onderhandelingen bij geschillen, in eerste instantie tusschen de partijen zelf, en daarna, indien geen overeenstemming is bereikt, tusschen de betrokken organisaties, komen voor in 114 der contracten van 1910, omvattend 18 187 arbeiders of 49 pCt". van het totaal en in 43 der contracten van 1911, omvattend 14 681 arbeiders of 43 pCt. van het totaal, tegen slechts 13 pCt. bij de in 1907 van kracht zijnde contracten doch 61 pCt. bij die van 1909.