voorstellen, door de verschillende groepen gedaan voor de samenstelling der zes commissies, goedgekeurd.

Op 23 Juni kwam de Conferentie weer in pleno bijeen, o.in. ivoor liet verslag van de Commissie inzake liet onderzoek naar de geloofsbrieven der gedelegeerden. Boor den Heer Commène, voorzitter van deze commissie, werd er op gewezen, dat het aantal deelnemers aan de Conferentie, vergeleken .met het vorige jaar, aanzienlijk gestegen was, n.1. van 190 tot 290. Een 24-tal landen had complete afvaardigingen gezonden; een 16^tal was met compleet vertegenwoordigd verschenen.

Bij de bespreking omtrent het Verslag van den Directeur kwamen de volgende vijf punten in behandeling: de organisatie-problemen, de arbeidsduur, de algemeene uitkomsten der internationale arbeidswetgeving, de inlichtingen- en enquêtedienst en ten slotte de verschillende conclusies.

Over den arbeidsduur, en wel in het bijzonder ten aanzien van Duitschland, ontsponnen zich lange discussies.

Volgens de arbeidensvertegenwooiidigers (o.a. Miiller, Mertens, Jouhaux, Poulton) waren de landen in economisch en financieel opzicht beter nog dan in 1919 in staat de Conventie van Washington te ratifioeeren, hetgeen zij dan ook in het belang van de voortbrenging en van den arbeid behoorden te doen. De arbeiders konden geen genoegen nemen niet de redenen, welke door de Regeeringen, die deze conventie niet ratificeerden, daarvoor werden aangevoerd. Evenmin konden zij het standpunt van de Duitsche Regeering deelen, volgens hetwelk verlenging van den arbeidsduur noodig was om de betaling van de schadevergoeding en liet herstel van het economisch leven mogelijk te maken. Gaf men hieraan toe, dan stelde men de deuren open voor uitzonderingsregeling'en 'ten behoeve van landen, die van den oorlog geleden hadden of hun economischen toestand wenschten te verbeteren. De thans in Duitschland geldende voorschriften gaven den werkgevers ten aanzien van den arbeidsduur de vrije hand. Zij hadden verder «ja. geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om hun technische installaties in het belang der productie te verbeteren.

Ten slotte stelde de Heer Jouhaux een resolutie voor, waarin o.m. overwogen werd, dat de arbeidsvoorwaarden, in hiet bijzonder de arbeidsduur, niet in gevaar gebracht mochten worden en dat een verleniging van den arbeidsduur in één land, bij de tegenwoordige internationale concurrentie, een ernstige bedreiging zou opleveren voor de arbeidsvoorwaarden in andere landen. Op grond hiervan werd aan den. Raad van Beheer verzocht te overwegen, op welke wijze de Commissie van Herstel gewezen diende te worden op de internationale sociale gevolgen, welke de verwezenlijking van het door haar aangenomen programma zou kunnen meebrengen.

Zoowel de Duitsche Regeeringsafgevaardigde Leymann als de werkgeversgedelegeerde Vogel kwam hiertegen op. Zij onderstreepten, hoe men onder den druk van de buitengewone omstandigheden genoodzaakt was geweest, af te zien van een strakke en algemeene toepassing van den acht-urigen arbeidsdag. Toch was in een aantal industrieën (mijnen, glasblazerijen, bouwvakken, enz.) aan dit beginsel vastgehouden. Op het oogenblik kon onmogelijk gezegd worden, of men in staat was de economische moeilijkheden te overwinnen, evenmin, welke lasten de herstelplicht, wanneer deze zich in zijn rvollen omvang zou doen gevoelen, meebracht. De arbeidstijdregeling van December 1923, welke een voorloopig karakter droeg, zou gewijzigd worden, wanneer het economische leven zich herstelde en het gemakkelijker zou zijn den loop der dingen te overzien. De Duitsche Regeering moest zich ten deze dan ook alle vrijheid van handelen voorbehouden. Volgens den werkgeversafgevaardigde moest vóór alles evenwicht gezocht worden tussehen arbeidsduur en productie, waardoor deze laatste zoo hoog mogelijk was. Duitschland had eenigen tijd aan den schadevergoedingsplicht voldaan, onder inachtneming van den acht-urigen arbeidsdag, doch sedertdien was het Roergebied bezet, was het geld gedeprecieerd, drukten enorme lasten op de nijverheid. In 1919 hadden de werkgevers zich tot den acht-urigen arbeidsdag verbonden, onder voorbehoud, dat deze bij internationale regeling in alle beschaafde landen zou worden ingevoerd.

Van de andere sprekers wees de heer Justin G-odart, de Fransche Minister van Arbeid, er op, hoe in Frankrijk de voorschriften inzake den acht-urigen arbeidsdag werden toegepast en welk een gunstige werking deze wet gehad had. Blijkens de onlangs afgelegde — en door de Kamer van Afgevaardigden goedgekeurde — Regeeringsverklaring, was de Fransche Regeering voornemens dezen maatregel te handhaven en was zij bereid, de Conventie van Washington inzake den arbeidsduur te ratifioeeren. Zij kon echter niet toelaten dat, — tot nadeel van de Fransche belangen en van de algemeene belangen van den arbeid in de geheele wereld —, beletsels, zelfs van tijdelijken aard, aan de doorvoering van dezen maatregel, in den weg gelegd werden o>p grond van overwegingen, welke daaraan vreemd waren.

Volgens den Nederlandschen Regeeringsvertegenwoordigers, den heer Nolens, was het ontwerp-verdrag inzake den arbeidsduur de hoeksteen van de Internationale arbeidsorganisatie. Krachtens deel XIII van het Vredesverdrag hadden de Staten zekere verplichtingen op zich genomen en eenige beginselen, waaronder die inzake dein arbeidsduur aangenomen. In verschillende landen was de wet of het gebruik reeds in overeenstemming met de Conventie van Washington en bestond aldaar een verlangen om deze te ratifioeeren, indien er maar eenige zekerheid was, dat alle landen dit tegelijkertijd zouden doen. De moeilijkheid bestond daarin, dat een bepaling, waarbij woderkeerigheid