Rubberindustrie.

Steenkolenmijnen en bruinkoolvelden.

Zoutontginning.

Veenderij en turfstrooiselfabrieken.

b.v. hieruit dat een groote onderneming- toen hare productie moest beperken, waardoor een vrij groot aantal arbeiders overcompleet werd, die evenwel aan ander werk werden geholpen.

De toestand in de schoenenindustrie is over het geheel veel beter geweest dan in het 2e kwartaal van 1923. De drukte, waarop reeds in het vorige overzicht kon worden gewezen, hield aan, met dien verstande, dat in de laatste weken van Juni eenige kentering was te bespeuren. Deze werd toegeschreven aan het ontstaan van een zekere terughoudendheid bij de winkeliers om bestellingen te doen nadat midden Juni de beperkende bepalingen betreffende den invoer van schoenen waren ingetrokken. Men klaagde er over, dat de geldschaarschte in Duitschland den uitvoer naar ons land sterk bevordert. Juni heeft dan ook reeds een opvallende stijging van den invoer hier te lande gebracht. Daarenboven is de afzet naar Duitschland belangrijk teruggeloopen.

Hoewel in overeenstemming met het bovenstaande aan het eind van het kwartaal hier en daar wat inkrimping viel waar te nemen, was er nog geen aanleiding om over het geheel van noemenswaardige werkloosheid te kunnen spreken. Enkele verslagen wezen nog op een te klein aanbod van geschoolden. Vooral voor Waalwijk bleef men een tekort aan stiksters melden.

In de drijfriemenfabric a g e is verbetering wel voorgekomen, maar uit een deel der rapporten blijkt terugkeer tot de vroegere bedrijvigheid nog niet mogelijk te zijn geweest.

In de rubberindustrie was eveneens voortuitgang merkbaar, zij het ook dat de toestand ondernemings- en zelfs afdeelingsgewijs bleef uiteenloopen. Terwij] voor een fabriek, welke ± 50 arbeiders meer heeft aangenomen, seizoendrukte werd gemeld in de bandenafdeelingen, constateerden enkele andere fabrieken juist voor deze afdeelingen slapte (buitenlandsche concurrentie) en een meer bevredigende bedrijvigheid wat betreft de fabricage van andere rubberartikelen (deels meer1 personeel aangenomen). Blijkens een der verslagen was vrouwelijk personeel moeilijk te verkrijgen, een ander constateerde een te klein aanbod van ongeschoolden, terwijl het aanbod van geschoolden te ruim was voor de behoefte. Een reeds geruimen tijd stilstaande fabriek van caoutchouc-, asbest- en ebonietartikelen kon ook in dit kwartaal nog niet op gang komen.

Na de lichte daling iii het vorige kwartaal is het aantal arbeiders bij de steenkolenmijnen weer wat opgeloopen: tegen 29346 op 1 April waren er 29 651 op 1 Juli j.1., d. i. nagenoeg evenveel als op 1 Januari van! dit jaar en ± 1400 méér dan op 1 Juli 1923 (28 252). Te wijzen valt op een aanzienlijk grooteren invoer (v.n.1. uit Duitschland en Groot-Britannië) en een veel kleineren uitvoer (v.n.1. naar België, Frankrijk en Duitschland) dan verleden jaar. De hoeveelheid uitgevoerde cokes (v.n.1. naar Frankrijk) was echter thans gröoter.

Ook in de brn'in'koolvelden' ging het aantal arbeiders (intol. die eener sedert het najaar van 1923 in bedrijf gekomen bruinkoolbrikettenfabriek), na de vermindering in de eerste maanden des jaars, weer omhoog: op den len der maanden April t/m Juli waren er resp. 146, 190, 196 en 182 (tegen 173 op 1 Juli 1923).

Bij de zout ontginning bleven vrij constant iets meer dan 90 arbeiders werkzaam, d. i. maar weinig minder dan in het jaar 1923.

Ten opzichte van de veenderij wend o.a. geconstateerd, dat het moeilijk tot overeenstemming komen in zake de arbeidsvoorwaarden belemmerend gewerkt heeft op het in vollen gang komen der campagnewerkzaamheden. Over het algemeen is dan ook zeer laat aangevangen, met het gevolg dat ook laat werd geëindigd. Zelfs begin Juli waren nog vrij veel werklieden met turfgraven bezig. Intusschen nam met het ten einde loopen van het graafseizoen de werkloosheid uitteraard toe; zooveel mogelijk werden toen weder de overcomplete arbeiders door werkverschaffing voortgeholpen. In de belangrijke veengemeente Emmen, waar men verleden jaar eind Juni niet minder dan ± 1 500 werkloozen telde, heerschte thans, mede doordat minder arbeiders van buiten waren aangenomen, op dat tijdstip nog geen belangrijke werkloosheid, terwijl hun aantal omstreeks midden' Juli naar schatting 700 a 800 bedroeg.

In een der rapporten werd er speciaal voor de in Z.O. Drenthe gelegen veenderijen over geklaagd, dat men van de beduidende vraag naar faibrieksturf voor de cartonindustrie in het Noorden des lands maar zeer weinig kon profiteereri, eensdeels door de concurrentie uit Duitschland tegen zeer lage prijzen, anderdeels door de hooge kan aal rechten, die in Groningen van bedoelde veenderijen worden geheven.

Opmerking verdient nog, dat in den laatsten tijd door samenwerking van