bij maagdarmstoornissen; in 1917 zijn de cijfers iets hooger dan in 1916, maar blijven nog beneden het gemiddelde van 1911 — 15. Voor 1918 zijn de cijfers weder gunstig te noemen.

Apoplexie en hersenverweeking komt bij vrouwen belangrijk meer voor dan bij mannen. De gemiddelde sterftecijfers der beide geslachten voor de vijf jaren 1911 —15 toch, (5.86 en 7.59). verhouden zich als 1 : 1.30. De afneming van de sterfte aan deze oorzaak, die duidelijk uit de 3 vijfjarige gemiddelden blijkt, is in 1916 in eene vrij belangrijke vermeerdering verkeerd, die in 1917 voor de vrouwen zich voortzet, maar voor de mannen niet is doorgegaan. Het jaar 1918 met lagere sterfte dan in 1917 brengt het cijfer voor de mannen nog niet terug tot dat van 1911—15 maar doet dat der vrouwen daar beneden dalen.

Ook bij organische hartgebreken is de vrouwensterfte beduidend grooter dan die der mannen: 7.66 tegen 9.42 (verhouding 1:1.23). Opvallend is hier de constant betrekkelijk sterke stijging van het sterftecijfer, dat in de laatste 17 jaren bij de beide geslachten met niet minder dan ruim 60% is toegenomen. In 1917 was de sterfte onder de vrouwen iets minder dan in 1916.

Voor 1918 worden betrekkelijk lage cijfers vermeld voor de beide geslachten, althans ten opzichte van de vorige jaren. Niet onmogelijk is echter, en dit is mogelijk ook voor andere doodsoorzaken het geval, dat de groote sterfte aan griep en hare bijkomstige ziekten, die een aantal hartzwakken en aan andere chronische kwalen lijdende personen heeft doen sterven, de sterfte aan de ziekten waaraan zij lijdende waren, heeft verminderd.

Geregeld verminderend en met eene constant hoogere vrouwensterfte is acute nephritis en ziekte van Bright met eene gemiddelde sterfte in de jaren 1911 —15 van 3.73 mannen en -1.16 vrouwen (verhouding 1:1.12); in 1916. 1917 en 1918 is ook die sterfte weder gestegen bij de mannen: bij de vrouwen was zij in 1917 iets lager dan in 1916 en in 1918 weder lager dan in 1917.

Hoewel aan mazelen per 10.000 der bevolking van elk geslacht meer mannelijke dan vrouwelijke individuen sterven, — gemiddeld over de 5 jaren 1911—'15 2.— mannelijke en 1.78 vrouwelijke personen — zoo is de verhouding der cijfers voor de beide geslachten met betrekking tot de 0—13 jarigen, de leeftijdsklassen, waarin mazelen bijna uitsluitend voorkomen, (1:0.89), eenigszins ongunstiger voor het vrouwelijk geslacht dan de verhouding der totale sterfte onder de jongens en meisjes beneden 14 jaar (1:0.83). Voortdurend afnemend, is het jaar 1916 echter in geringe mate ongunstiger, doch heeft 1917 weer betrekkelijk lage cijfers, waarop weer vrij hooge voor 1918 volgen.

Bleek longtuberculose eenigszins ongunstiger voor de vrouwen, met hersentuberculose is het juist omgekeerd (gemiddeld 1.76 per 10.000 mannen en 1.65 per 10.000 vrouwen met eene verhouding dus van 1 :0.94), terwijl bij de andere vormen van tuberculose weder eene eenigszins ongunstiger verhouding voor de vrouwen bestaat dan bij de totale sterfte; de sterftecijfers bedroegen gemiddeld 1.76 en 1.79, met eene verhouding dus als 1 : 1.02. Het dalend verloop dezer beide oorzaken heeft in 1916 ook voor eene vermeerdering plaats gemaakt, die zich in 1917 en in 1918 ook voor de andere vormen van tuberculose heeft voortgezet maar voor de hersentuberculose in dat jaar in eene vermindering is veranderd.

Aan bronchitis (acute en chronische) stierven in 1911—15 gemiddeld 4.39 mannen en 3.93 vrouwen, verhouding 1:0.90; voor de vrouw iets gunstiger dan bij de totale sterfte, afnemend voor beide geslachten, tot dat in 1918 als bijkomende ziekte van griep de acute bronchites bijna D/s maal zooveel sterfgevallen maakte als in 1917.

De sterfte aan diphtherie en croup verschilt, met uitzondering van 1918 toen de besmettelijke ziekten zich in het algemeen meer hebben doen gelden (zie blz. XXVIII), van jaar tot jaar in de laatste jaren niet veel na de groote daling, die in de sterfte aan deze ziekten gekomen is, door de invoering der serum-therapie. Het jaar 1917 had betrekkelijk hooge cijfers, 0.87 bij de mannen en 0.76 bij de vrouwen, in 1918 was de sterfte 1 3 / 4 maal zoo groot als in 1917.

Is de sterfte aan diphtherie en croup onder de beide geslachten vrij gelijk, (resp. 0.69 en 0.68. met een verhouding van 1 : 0.99), bij de sterfte aan kinkhoest is de vrouwensterfte belangrijk grooter dan die der mannen n.1. resp.: 1.55 en 1.86, met eene verhouding van ] : 1.20, terwijl ook de vrouwen minder bestand schijnen tegen de aanvallen van influenza, (0.71 mannen en 0.94 vrouwen; verhouding 1:1.33). Ook hier is de daling der laatste jaren in een stijging in 1916 veranderd om weder voor 1917 en de eerste maanden van 1918 te verminderen tot de