Het gladde- en het klossenbeen worden nu ineen V-vorm gelegd en kruisen elkander ter hoogte van den lummelbout (Fig. 13). Het gladde been komt links te liggen en het klossenbeen rechts daarbovenop, althans wanneer gewoon wordt opgeloopen. Bij verkeerd oploopen worden de beenen juist andersom geplaatst. De boven den lummelbout uitstekende gedeelten van de beide stellingbeenen worden de „horen s” genoemd en het geheel de „schran k”’. Deze schrank wordt nu „o pget u i g d”, d.i. van stroppen enz. voorzien. Men schuift de kous van den palenschijfstrop nu over het verdikte gedeelte van den lummelbout; dit moet geschieden, voordat de lummelbout door de gaten inde beenen gestoken kan worden, tenzij de kous groot genoeg is om haar later te kunnen aanbrengen.

De palenschijf strop is + 4.50 m lang en aan de einden voorzien van twee kousen; aan één hiervan wordt de palenschijf bevestigd met oogen of met een haak. De bevestiging met oogen en „sluiting” geeft een meer zekere verbinding dan die met een haak, omdat de laatste, ingeval van schokkende beweging, gemakkelijk uit het oog kan springen. Voordat de verdere stroppen boven den lummelbout aangeslagen worden, slaat men, om beschadiging te voorkomen eerst een gonjezak of lap om dit gedeelte; deze zak wordt „smarting” genoemd. Boven den lummelbout komen nu de volgende stroppen: a. de rammelschijfstrop, lang c.a. 2.25 m;

b. de manteltuistroppen met schijven (3 stuks); c. de achtertuien (2 stuks). Aan den borgstrop wordt later het borgeind bevestigd, dat rammelschijf en borgstrop verbindt en dienst doet als veiligheidsmaatregel indien de rammelschijf of de haak mocht breken. In Rotterdam is het gewoonte om met 5 tuien te heien; in Amsterdam met 4. Mogelijk vindt de laatste gewoonte haar oorzaak hierin, dat in Amsterdam gewoonlijk met stellingen van kleinere afmeting wordt gewerkt dan in Rotterdam. Bij gebruik van 5 tuien (Fig. 13) zijn te onderscheiden: 3 manteltuien (voor- en zijtuigen) en 2 tuien met kousen (achtertuien). De manteltuien worden aan de bijbehoorende stroppen bevestigd, terwijl de achtertuien vaneen lus voorzien zijn, die om de horens geslagen worden. Wanneer de schrank op deze wijze opgetuigd is, waaronder ook begrepen is het aanbrengen van de leideroogen, wordt op de beide beenen een plaat B gelegd. (Fig. 13). Hierop komen de beenen vaneen bok, de z.g. „bokkenp o o t”, (een kleine schrank) met hun topeinden te rusten. De voeteinden vinden op dezelfde plaat steun als de stellingbeenen.

Zoowel de ondereinden van de stellingschrank als van den bokkenpoot zijn van „proken" (Fig. 11) voorzien om het onderuitglijden tegen te gaan. Bij het oploopen van de stelling staat de heimachine op een afstand van c.a. 20 m van de plaat, waarop de stellingbeenen rusten. De tuien worden uitgespreid inde richting, waarin ze straks vastgezet zullen worden. Voor het oploopen wordt gebruik gemaakt van den z.g. „schommel (S. Fig. 13), welke bestaat uiteen stuk staaldraad, dat losgespannen, met zijn uiteinden verbonden is aan de beide stellingbeenen ter hoogte van de leideroogen, waardoor een soort lus gevormd wordt en een draad, die zóó lang is, dat ze even voorbij den bok komt. Aan het einde hiervan bevestigt men den 2- en 3-schijfstakellooper. Nu wordt eerst, met handkracht of door de machine de bok overeind gehaald met een dunne draad of touw, totdat hij ongeveer loodrecht staat. (Fig. 13). Daarna wordt, indien van de machine gebruik gemaakt is, de draad van den lierkop losgemaakt en tijdelijk vastgezet aan een vaststaand voorwerp, b.v. een boom, paal, hek e.d. Het andere einde van den takellooper wordt eenige malen om den lierkop (pulley) van de machine geslagen. Van de „mi k” af (kruising van de bokbeenen) tot

136

Fig. 12.1, 2 en 3, manteltuistroppen (1 en 2 zijtuien, 3 voortui), 4 en 5, achtertuien met kousen.

Fig. 10. Top van een' Hollandsche heistelling.