besluit van den Minister de bijdragen voor onderhoud van Woningwetwoningen te verminderen met ƒ 5, resp. ƒ 10 per jaar. In het algemeen kan zeker niet worden gezegd, aldus deze leden, dat het onderhoud der woningen niet wordt beperkt tot het strikt noodzakehjke; de toestand der woningen zal dus door dezen maatregel achteruitgaan. Uit een oogpunt van werkverruiming is de genomen maatregel op zijn minst wonderlijk te noemen. Terwijl naarstig wordt gezocht naar slechts eenigermate economischverantwoorde objecten voor werkverruiming, wordt hier werk, dat behoort te worden verricht, naar de toekomst verschoven. In de jongste vergadering van den Nationalen Woningraad is er met nadruk op gewezen, dat het met het oog op de noodzakelijkheid van reservevorming voor de toekomst wenschelijk zou zijn, de tot dusverre voor het onderhoud beschikbare bedragen in de groote en middelgroote steden te verhoogen. Tevens werd er op gewezen, dat een eventueele verlaging dezer bedragen onvermijdelijk zou leiden óf tot averechtsche en schadelijke bezuiniging, óf tot een even ongewenschte verkapte huurverhooging in den vorm van afwenteling van onderhoudskosten op de huurders. In het licht van deze, als juist erkende overwegingen meenden de hier aan het woord zijnde leden er bij den Minister op aan te moeten dringen, zijn liesluit alsnog te herzien. Voorts werd nog de vrees geuit, dat de verlaging van de bijdragen voor onderhoud voor een belangrijk deel, via een ongedekt tekort, op de gemeenten zal terugvallen. Wanneer men dan al van meening is, dat de onderhoudskosten lager moeten worden uitgetrokken, is het dan niet mogelijk, het vrijkomende bedrag ter beschikking van de woningbouwvereenigingen te stellen ter vermindering van de huren ?

Andere leden verdedigden ’s Ministers besluit in dezen. Zij wezen er op, dat de bijdragen slechts voor een jaar, in afwachting van een herziening, worden verminderd. Daartegen kunnen h.i. geen overwegende bezwaren worden aangevoerd, vooral omdat de kosten van onderhoud den laatsten tijd inderdaad gedaald zijn.

Eenige leden achtten de bemoeiing van het Rijk met de toeslagwoningen zeer onjuist. Hier in het bijzonder en trouwens ook in het algemeen is het naar hun meening gewenscht, dat men de woningbouwvereenigingen, onder toezicht van die gemeenten, die zich van deze taak nauwlettend kwijten, meer zelfstandigheid van handelen laat.

Enkele leden vestigden de aandacht op het feit, dat de Woningwetwoningen na een zeker aantal jaren in eigendom aan de gemeenten overgaan. Deze leden waren van oordeel, dat een regeling moet worden getroffen om mogelijk te maken, dat deze woningen aan de huurders in eigendom overgaan. Gaarne zouden zij daarover de meening der Regeering vernemen.

Andere leden merkten hieromtrent op, dat het denkbeeld bij meergezinswoningen niet uitvoerbaar is; ook voor eengezinswoningen lachte het hun echter niet toe. Ook drongen eenige leden aan op wijziging en verruiming van de Landarbeiderswet om ten plattelande het verkrijgen van eigen woningen meer dan tot dusverre mogelijk te maken. Deze leden zagen in het stichten van woningen op ontgonnen gronden een gelegenheid om werkloozen in staat te stellen, door bewerking van een stukje grond in hun, zij het sober, levensonderhoud geheel of althans gedeeltelijk te doen voorzien. Nu de vooruitzichten voor de industrie ongunstig zijn, is het h.i. noodig, de bestaansmogelijkheden op het platteland met alle kracht te verruimen. 2ij vroegen de bijzondere aandacht van den Minister voor hun denkbeelden en verzochten den bewindsman daarover zoo noodig in overleg te treden met zijn ambtgenooten.

Bij de behandeling van de Woningwet 1931, aldus betoogden eenige leden, heejft de Regeering verklaard, dat de Z.g. welstandsbepaling in bouwverordeningen behoort tot de voorschriften, bedoeld in art. i der Woningwet. Terwijl vroeger ten aanzien van de toepassing dier bepaling aarzeling bestond, ziet men thans met betrekking tot plaatsing en hoogte van gebouwen en bestemming van grond

ver gaande eischen stellen. Die eischen behooren niet gegrond te zijn op de welstandsbepaling, doch zij behooren te worden gesteld in voorschriften, gegrond op de artt. 2en 39 der Woningwet. Is de Minister bereid, zoo vroegen deze leden, in dit opzicht aanwijzingen aan de gemeentebesturen te geven?

Ten slotte werd geklaagd, dat in den laatsten tijd herhaaldelijk besluiten van gemeenteraden omtrent onbewoonbaarverklaring worden vernietigd. Als voorbeeld wezen de leden, die deze klacht uitten, op de Koninklijke besluiten van 3 en 10 Juni 1933 (Staatsblad nos. 304 en 318).

MEMORIE VAN ANTWOORD

De Regeering is overtuigd van de noodzakelijkheid van het beschikbaar komen van woningen met lager huur dan thans gevraagd wordt. Daartoe leiden twee wegen:

a. mogelijk maken van huurverlaging van Woningwetwoningen; b. bevorderen van den bouw van goedkoope woningen.

Wat punt a betreft merkt de ondergeteekende het volgende op. Zoodra de voorgestelde wijziging van de Woningwet tot stand zal zijn gekomen, zal in de daarvoor in aanmerking komende gevallen ten aanzien van Woningwetwoningen tot huurverlaging kunnen worden overgegaan door verlaging van rente, verlenging van annuïteitsduur of wijziging van aflossing, en verhooging van bijdragen. Aan dit complex van maatregelen meent de ondergeteekende verre de voorke r te moeten geven boven een algemeene afschrijving ter zake van alle Woningwetwoningen. Afschrijving zal hier trouwens veeleer verplaatsing van schuld beteekenen, dan een werkelijke afschrijving.

De ondergeteekende beaamt, dat de loonen der bouwvakarbeiders slechts een gedeelte van de bouwkosten vormen, maar dat deel is toch wel van zóóveel belang, dat ook daaraan voor de verwezenlijking van punt b aandacht moet worden geschonken, evenzeer als aan grondprijzen, bijkomende kosten als van straataanleg, rioleering enz. en rente.

De bepaling van de huren van particuliere woningen meent de Regeering te moeten overlaten aan de werking van vraag en aanbod. Ingrijpen daarin zou zonder twijfel remmend werken op de woningproductie, wat het tegenovergestelde van het gewenschte gevolg zou hebben. De Regeering heeft reeds eenige jaren geleden toegestaan, dat batige saldi werden gebezigd voor huurnivelleering.

De Regeering zal niet overman tot het stellen van huurmaxima om de reden, die hierboven is aangevoerd tegen ingrijpen in de bepaling van de huren van particuliere woningen.

Tegen welke rente hypothecaire leeningen eventueel zullen worden verstrekt, moet de Regeering nog nader overwegen. Voor Overheids-, d.w.z. Woningwetbouw zijn zulke leeningen niet noodig, vermits krachtens de Woningwet voorschotten kunnen worden gegeven overeenkomstig de vastgestelde bepalingen. Met betrekking tot de aflossingen van Woningwetvoorschotten moge worden verwezen naar hetgeen daarover is vervat in art. X en in de Overgangsbepaling onder i°, van het ontwerp tot wijziging van de Woningwet; daarin is de mogelijkheid van andere aflossing dan bij annuïteiten geopend. Ook op verlaging van grondprijzen en erfpachtscanons zal zooveel mogelijk worden aangestuurd.

De ondergeteekende stemt in met de opmerking, dat voorkomen moet worden, dat door het streven naar goedkoopere woningen het woningtype slechter en de inhoud der woning kleiner gemaakt zou worden, mits men op beide punten onder slechter en geringer verstaat dalen beneden een redelijk minimum. Daarbij zal rekening gehouden moeten worden met de huisvesting van groote gezinnen, voor welke meer woningruimte noodig is en waaraan de Regeering speciale aandacht zal geven.

Ook naar de meening van den ondergeteekende moet bij