manifesteeren de functie van het bodemgebruik in het welvaartsleven van het volk en in den opgang van zijn beschavingsbezit. Het komt ons voor dat de Utrechtsche hoogleeraar in zijn boven aangekondigde brochure niet alleen een belangrijke bijdrage heeft geleverd tot de kennis van den organischen samenhang tusschen de landschapsvorming en het cultuurleven van ons volk, maar ook een krachtig pleidooi heeft gehouden voor het behoud van bepaalde landschapsbeelden uit minder gangbare dan de wetenschappelijke, recreatie- of andere ideëele motieven.

A. A. A. VERBRAECK: „het WESTLAND”, GRONINGEN 1933

Peze dissertatie is een sociografie van het gebied, waar de tiiinbouw op de rneest intensieve wijze wordt uitgeoefend, waar hij bijna tot een industrie geworden is, die de producten vervaardigt in glazen gebouwen met hooge schoorsteenen. De factoren, die tot het ontstaan van de Westlandsche cultuur aanleiding hebben gegevp, zijn gelegen in de geaardheid van den bodem, de klimatologische omstandigheden en de aanwezigheid van een afzetgebied aan den rand van deze streek. Ook de persoonlijke gescluktheid van den Westlander voor de uitoefening van zijn bedrijf heeft in hooge mate bijgedragen tot den opbloei der cultuur. De beide eerstgenoemde factoren, die de Schrijver bespreekt in een hoofdstuk over het geografisch milieu, hebben gaandeweg hun bizondere beteekenis verloren. Het afzetgebied is snel gegroeid, de Westlandsche tuinbouw is een exportbedrijf bij uitnemendheid geworden. Maar daarmede is het ook in den loop der jaren aan een steeds toenemende buitenlandsche concurrentie onderworpen en ondervindt het den zwaren druk van het allerwege opkomend streven naar autarkie en den invloed der labiele valutaverhoudingen. In dit verband ware het wenschelijk geweest dat Schrijver naast de totaal-omzetcijfers der veilingen, de aangevoerde hoeveelheden druiven en tomaten en eenige exportcijfers, ook het percentage der Westlandsche producten, dat geëxporteerd wordt, alsmede het Nederlandsche aandeel in den import der noofdproductÊn in Duitschland en Engeland had opgegeven. Vooral omdat Schrijver in zijn Slotbeschouwing zegt: „Een totale vernietiging van onzen tuinbouw is niet denkbaar”, terwijl hij aanbeveelt de teelt zooveel mogelijk gaande te houden, den uitvoer te bevorderen en den afzet in het binnenland uit te breiden. Ten aanzien van deri uitvoer kan men o.i. voorlooprig vrij pessimistisch zijn; in den binnenlandschen afzet van druiven schijnt eenige kans gelegen te zijn, indien de verwerking tot druivensap slaagt, doch de enorme totnutoe geëxporteerde hoeveelheden zullen daar toch niet geplaatst kunnen worden.

transportwezen, een uiterst belangrijk element in de Westlandsche bedrijvigheid, besteedt Schrijver betrekkelijk weinig aandacht. Het hoofdstukje over de landwegen is ontleend aan een in de Westlandsche Courant en bevat ook een door de Comrnissie voor Westlandsche Belangen gepubliceerde vervoerstatistiek. Eveneens is afgedrukt het als bijlage bij deze statistiek opgenomen vergelijkend overzicht van het gemiddeld verkeer per dag op enkele Rijkswegen, overgenomen uit het Verslag betreffende de verkeerswaarnemingen in 1926. Men vraagt zich af, waarom Schrijver hiermede volstaan heeft en niet het reeds enkele jaren geleden verschenen Verslag over 1929 heeft geraadpleegd. Uit de vergelijking dezer cijfers zou een interessante beschouwing te destilleeren zijn geweest over het toenemend vervoer in het Westland, speciaal met vrachtauto’s. O.a. zou daaruit gebleken zijn dat het vrachtautoverkeer op het traject Eoosduinen-Monster van 1926 op 1929 verdrievoudigde, terwijl het op het traject Amsterdam-Utrecht slechts verdubbelde en in absoluten zin niet meer dan de helft van het vervoer op eerstgenoemden weg te verwerken kreeg.

is een hoofdstukje, samengesteld uit verschillende gedeelten van het Rapport van de Commissie voor de yaartverbetering in het Westland. Jammer, dat de auteur er niet in geslaagd is dit te doen zonder een eigenaardig abuis te begaan. Hij schrijft n.l. op p. 43 van zijn boek: „Natuurlijk rees bij de commissie de vraag, of een belangrijke verbetering der waterwegen niet oyerbodig zou zijn bij het toenemende autoverkeer, als de uitvoering van een nieuw wegenplan tot stand zou komen, en daarom stelde zij voor, ten deele door de provincie zelf, ten deelemet geldelijke bijdragen van het gewest, de volgende wegen te reconstrueeren:.. ” Het is den Schrijver blijkbaar ontgaan dat hij den inhoud van deze passage heeft ontleend aan een in het Rapport afgedrukt schrijven van Ged. Staten aan de Commissie. Bovengenoemde vraag is dus niet bij de Commissie, doch bij Ged. Staten gerezen en het betreffende voorstel is ook van

Ged. Staten afkomstig. En in haar, eveneens in het Rapport afgedrukt antwoord, zegt de Commissie uitdrukkelijk dat zij niet aarzelt de door het College aan haar voorgelegde vraag met eenstemmigheid ten stelligste ontkennend te beantwoorden.

De groote beteekenis van aanvoer der grond- en hulpstoffen en van den afvoer der producten, de wijze, waarop dit vervoer plaats vindt, laat Schrijver vrijwel geheel buiten beschouwing Het volgend hoofdstuk „De middelen van bestaan”, zou o.i! aan volledigheid hebben gewonnen, indien daarin ook aandacht ware besteed aan de veeteelt; de varkensmesterij b.v. was tot vóór eenige jaren een belangrijk nevenbedrijf in het Westland. Bovendien, wanneer men de statistische gegevens over het grond- nagaat, blijkt dat in 1930 van den cultuurgrond in het Westland ± 47 % als tuingrond en nog 4 43 % als grasland in gebruik was.

heeft de Schrijver zich beperkt tot het primaire bedrijf en de verzorgende bedrijven praktisch genegeerd. De nevenindustrieën worden „behandeld” in een regel of tien. Het laatste hoofdstuk „De vormt het belangrijkste deel van dit boek. Hier worden o.a. de algemeene karaktertrekken besproken. Schrijver, die, blijkens zijn Voorbericht het subjectief element daarin wel erkent, ziet het psychologisch beeld van de Westlanders als volgt: activiteit zeer groot, emotionaliteit matig, secundaire functie gering, concentratie groot, intellectueele capaciteit gering, geestelijke potentie matig, het aantal eugeneten niet groot, maar met grooten invloed.

Voorts bespreekt Schrijver de migratie, welk uiterst belangrijk onderwerp voor dit gebied o.i. echter niet voldoende is uitgewerkt. Wel worden cijfers vermeld over geboorte en sterfte, vestiging en vertrek, maar de sterke bevolkingsconcentratie in het Westland zou veel scherper tot uitdrukking zijn gekomen, indien er een parallel was met het vestigingsoverschot van de geheele provincie Zuid Holland en de steden Rotterdam en Den Haag. In eenige andere hoofdstukjes worden o.a. behandeld vermogen, inkomen en belastingdruk, arbeidsvreugde, werktijden gezondheidstoestand, het gezin, zeden, vermaken en zedelijkheid, de arbeidersorganisaties. De woningtoestanden en de iDouwbedrijvigheid zijn vrij uitvoerig besproken, in sommige opzichten o.i. te uitvoerig. Welke waarde heeft b.v. de vermelding hoeveel huisvuil, straatvuil en modder in een bepaald jaar in de gemeente zijn opgehaald?

Alles tezamen genomen verdient het hier besproken werk als dissertatie geen onverdeelde bewondering, als oriënteerende beschouwing van de cultuur en de bevolking is het echter, behoudens de gemaakte opmerkingen, zeer lezenswaard. S.

L. J. C. J. VAN RAVESTEIJNI „ROTTERDAM TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW. DE ONTWIKKELING DER STAD”.

Onder bovenstaanden titel zag dezer dagen de welgedocumenteerde studie het licht, welke door W. Zwagers te Rotterdam verdienstelijk als boekwerk is uitgegeven.

Het is verlucht met circa 70 illustraties en bevat als bijlage een map met drie reproducties van de voortreffelijke plattegronden oud Rotterdam, en wel die van Van Deventer, de Vou en Temminck.

Op den vierden plattegrond, eveneens een reproductie van Ternmmck s werk, heeft de schrijver de besproken toestanden in de eerste eeuwen van Rotterdam’s bestaan in ruwe trekken aangegeven, al was dit in enkele gevallen slechts bij benadering mogelijk.

Aan de geheele uitgave, bizondei fraai van uitvoering en serieus bewerkt, is alle zorg besteed, zoodat zij met recht een begeerlijk bezit genoemd kan worden.

Het thans aangekondigde boekwerk sluit zich aan bij hetgeen met groote kennis van zaken reeds vroeger door onzen stadgenoot over Rotterdam werd gepubliceerd en wel in zijn hoogst belangrijk boek: „Rotterdam in de negentiende een studie van groote waarde, welke met steun van het Gemeentebestuur in 1924, eveneetis bij de firma Zwagers werd uitgegeven en op zooveel belangstellmg en waardeering mocht bogen, dat nog slechts enkele exemplaren daaiyan verkrijgbaai zijnr

De schrijver van beide boekwerken, de heer Van Ravesteijn, of, wij Rotterdammers hem gewoonlijk noemen: Notaris Van Ravesteijn, is een pur-sang Rotterdammer, wiens familie van ouder tot ouder aan Rotterdam nauw verbonden is en die daardoor als vanzelf sprekend veel voor onze stad voelt en haar door en door kent. Een beschrijving van Rotterdam was dus bij hem, die tevens een onvermoeid onderzoeker is, in goede handen.