sluitend gebouwen voor handel, nijverheid en verkeer worden gesticht, met dien verstande, dat ook gebouwen voor openbaar nut, waarvan het karakter in deze gebieden past, toegelaten zijn.

Art. 2. De zich in deze gebieden bevindende gebouwen voor handel, nijverheid en verkeer mogen niet worden veranderd in gebouwen van anderen aard.

Art. 3. Gebouwen van anderen aard dan in art. 2 bedoeld mogen:

a. worden veranderd in gebouwen voor handel, nijverheid en verkeer; b. met behoud van hun aard geheel of voor een gedeelte worden vernieuwd of veranderd of uitgebreid.

Art. 4. Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd onthefffing te verkenen van het bepaalde in de voorgaande artikelen voor dienstwoningen, alsmede voor winkels en koffiehuizen.

Art, 5. Deze verordening kan worden aangehaald onder den naam van „bebouwingsverordening voor handels- en industrieterreinen".

BEBOUWINGSVERORDENING PARK ROZENBURG (ONTWERP) ROTTERDAM VAN 16 FEBRUARI 1934

Art. I. De gronden, bij het in werking treden van deze Verordening straat, plein, park, plantsoen en water zijnde, mogen niet voor andere dan de bovengenoemde doeleinden worden gebruikt, met dien verstande, dat daarop kleine inrichtingen als transformatorenhuisjes, kiosken en dergelijke mogen worden gebouwd.

Alt. 2. De gronden, waarop bij het in werking treden van deze verordening een school, kerk of vereenigingsgebouw c.a. aanwezig is, of die voor plantenkweekerij met bijbehoorende werken dienen, mogen met de bijbehoorende terreinen niet voor andere doeleinden worden bestemd. Bij het bouwen of uitbreiden van gebouwen op deze gronden mag noch door plaatsing, noch door afmetingen het karakter van open bebouwing der omgeving worden aangetast.

Art. 3. Op de overige gronden mogen slechts gebouwen worden gesticht, welke bestemd en ingericht zijn voor woning voor één gezin, alsmede bij deze woningen behoorende dienstgebouwen zonder verdieping.

Deze bestemming geldt ook voor de bij het in werking treden van deze verordening op die gronden reeds aanwezige gebouwen, behoudens het bepaalde in art. 9.

Art. 4. De grond, die bij het in werking treden van deze verordening is bestemd tot vóór-, zij- of achtertuin, mag niet voor andere doeleinden worden gebruikt, met dien verstande, dat in bouwblokken, waarvoor achtergevelrooilijnen zijn vastgesteld, uitbreiding tot aan die achtergevelrooilijn toegelaten blijft.

Art. 5. De onbebouwd blijvende grond, niet vallende onder art. 1, moet als tuin worden aangelegd en onderhouden. Erfscheidingen mogen alleen bestaan uit houten of ijzeren hekken of levende hagen, een en ander niet hooger dan 1.20 m. Het is verboden in voortuinen hoog ópschietende boomen te planten of te hebben, welke het vrije door- of uitzicht hinderlijk belemmeren.

Art. 6. De voorgaande artikelen vinden overeenkomstige toepassing bij het geheel of voor een gedeelte vernieuwen of veranderen en het uitbreiden van de bestaande of de toekomstige bebouwing.

Art. 7. Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd vrijstelling te verkenen:

a. van het bepaalde in art. 2 voor een bestemming tot eenig ander doeleinde van algemeen nut of tot ontspanning, of tot woningen als bedoeld in art. 3;

b. van het bepaalde in art. 3 voor het inrichten van een gebouw of gedeelte daarvan tot eenig doel, dat het karakter der omgeving niet schaadt;

c. van het bepaalde in art. 4 voor het maken van lage uitbouwen en voor het bouwen van dienstgebouwtjes in zij- en achtertuinen, mits door de plaatsing en afmetingen daarvan het doorzicht van den weg af niet wordt belemmerd en in het algemeen het karakter van open bebouwing niet wordt aangetast.

Art. 8. Voor zoover een vóór- en zijtuin lager is gelegen dan de daaraan grenzende straat, is de eigenaar van dien tuin verplicht, na aanschrijving van Burgemeester en Wethouders binnen den in die aanschrijving bepaalden termijn den tuin op te hoogen tot het peil van de aangrenzende straat.

Art. 9. Voor zoover bij het in werking treden van deze verordening een toestand bestaat, die afwijkt van het bepaalde in de artikelen 3 en 5, mag deze toestand gehandhaafd worden zoowel bij vernieuwing, verandering en uitbreiding als bij nieuwen bouw en verbouw, mits een bestaande afwijking daardoor niet wordt vergroot.

Art. 10. Deze verordening kan worden aangehaald onder den naam van „Bebouwingsverordening Park Rozenburg”.

RECHTSPRAAK

GRONDAANKOOP MAASTRICHT

KON. BESLIHT 2Ö JANUARI 1934, NO. 168

De gemeente Maastricht had verschillende perceelen grond aangekocht. Ged. Staten van Limburg weigerden daarop de goedkeuring en werden in hooger beroep door de Kroon in het gelijk gesteld,

„overwegende ten aanzien van de perceelen van L. H. Grijns, dat met Gedeputeerde Staten moet worden geoordeeld, dat, nu de gemeenteraad niet heeft aannemelijk gemaakt, dat de gemeente eenig bijzonder belang bij de verkrijging van perceel No. 643 zoude hebben, de aankoop van dit perceel tegen den prijs van ƒ 1.30 per al is die prijs vrij laag, niet gerechtvaardigd is te achten;

„dat voorts Gedeputeerde Staten terecht niet hebben goedgekeurd, dat het geheele perceel No. 33a, waarvan slechts een kleine uithoek voor aanleg van een ter plaatse geprojecteerden weg noodig zoude zijn, met het oog op de te verwachten waardevermeerdering ten gevolge van dien wegaanleg door den gemeenteraad zal worden aangekocht, daar toch niet met eenige zekerheid te verwachten is, dat de waarde van het perceel zal stijgen in zoodanige mate, dat bij verkoop van het niet voor wegaanleg benoodigde deel als bouwterrein een prijs kan worden bedongen, die de kosten van aankoop en renteverlies zal dekken;

„overwegende, ten aanzien van de perceelen van Mejuffrouw M. P. S. van Aken, dat met Gedeputeerde Staten moet worden geoordeeld, dat het voor de verbreeding van den Van Aken-weg veeleer aanbeveling had verdiend, met den aankoop van grondstrooken langs dien weg,te volstaan, omdat het geldelijke risico, hetwelk de gemeente door den aankoop van de geheele perceelen thans op zich zou nemen, niet verantwoord mag worden genoemd;

.„dat ook van den aankoop van de perceelen Oostelijk van den Brusselscheweg, welke zouden kunnen dienen bij den aanleg van den ter plaatse geprojecteerden weg, niet gezegd kan worden, dat het belang der gemeente daarbij in die mate is betrokken, dat de aan dezen aankoop verbonden uitgave gerechtvaardigd zou zijn te achten;

„dat bepaaldelijk niet is aangetoond, dat de te betalen prijs kennelijk laag is, terwijl voorts Gedeputeerde Staten terecht van oordeel zijn, dat de aankoop door gemeenten van grond voor aanleg van wegen, waarvan de tracé's nog niet in een vastgesteld uitbreidingsplan zijn vastgelegd, in den regel kwade kansen biedt, welke behooren te worden vermeden;

~overwegende ten aanzien van de perceelen der familie Bollen, dat ook van deze perceelen, hoewel de verkrijging daarvan van nut kan zijn voor de verbreeding van den Van-Akenweg, en in verre toekomst van den Brusselscheweg, niet voldoende aaimemelijk is gemaakt, dat het bezit van die perceelen voor de gemeente den prijs van ƒ 4.800.- waard is;