Hoewel de stof geenszins is uitgeput, zal met het bovenstaande worden volstaan.

Doel van al het bovenstaande is slechts geweest de cijfers, gegeven in deel IV der Uitkomsten der Volkstelling 1930, meer overzichtelijk te groepeeren en relatieve cijfers te geven. Een verdere taak had ik mij voor dit artikel niet gesteld. Zij, die er lust in hebben, en vooral ook tijd beschikbaar hebben, kunnen op den door mij ingeslagen weg verder gaan. Opgemerkt moet evenwel worden dat deze weg niet zeer ver doorloopt. Gegeven zijn n.l. slechts de gedetailleerde cijfers omtrent het Rijk, de provincies, de 46 gemeenten met meer dan 20.000 inwoners en de groepen van gemeenten met:

9 personen 19.4 16.3 49.6 IQ of meer personen 19.8 15.8 50.1 Gemiddeld 11.9 9.2 24.6

500 en minder inwoners

501- i.ooo „

i.ooi- 2.000 „

2.001- 5.000 „

5.001- 10.000 ~

lo.ooi- 20.000

20.001- 50.000 ~

50.001-100.000 „

100.001 en meer „

alles per provincie en voor het geheele Rijk.

In den aanvang van dit artikel heb ik er reeds op gewezen dat tegen de uitkomsten van dit deel der Volkstelling bezwaren bestaan, voor zoover daaraan de naam „woningstatistiek” wordt gegeven. Het ligt niet in het bestek van dit artikel al de bezwaren op te sommen en de juistheid van deze bezwaren aan te toonen. Alleen wil ik er met nadruk de aandacht op vestigen dat men, indien men plaatselijk over gegevens, die een juist inzicht geven in de woningtoestanden, wil beschikken, niet ontkomt aan onderzoekingen, welke aansluiten aan de plaatselijke omstandigheden, omdat een uniform onderzoek voor het geheele Rijk steeds leemten laat bestaan en bovendien gemakkelijk tot vergelijking van cijfers leidt, die niet met elkaar te vergelijken zijn.

Amsterdam, Mei 1934

A. J. A. Rikkert

ARBEIDERSWONINGBOUW TE 'S GRAVENHAGE

Onder dit hoofd heeft de Heer S. J. Mook in No. 4 van dit Tijdschrift een nabetrachting gehouden, naar aanleiding van de opmerkingen, welke ik mij veroorloofd heb op het door hem in de vergadering van 25 November 1933 uitgebrachte praeadvies.

Ik ben den schrijver dankbaar dat hij het door mij verstrekte overzicht van de in Den Haag braak liggende bouwterreinen, welke gronden krachtens de uitbreidingsplannen bestemd zijn voor den bouw van arbeiderswoningen en eenvoudige middenstandswoningen, onverkort in zijn beschouwing heeft overgenomen.

Men weet nu in ruimeren kring van belangstellenden op het gebied der volkshuisvesting dat in Den Haag

voor dit doel nog 435.000 m* bouwrijpen grond beschikbaar is, zoodat èn de particuliere bouwnijverheid èn de woningbouwvereenigingen zich geen oogenblik over een tekort ongerust behoeven te maken.

Het blijft te betreuren dat ik den Heer Mook niet vóór het schrijven van zijn praeadvies heb kunnen inlichten.

Niettemin ben ik door deze aangebrachte rectificatie of aanvulling volkomen tevreden gesteld.

Ik zou dan ook met het constateeren van het bovenstaande hebben kunnen volstaan, ware het niet dat de Heer Mook aan het door mij verstrekte overzicht het volgende vooraf heeft laten gaan:

»>Tot goed begrip breng ik in herinnering dat „door mij in het praeadvies als voorwaarde was „gesteld, dat deze woningen een huur van ƒ 5.- „per week niet te boven mochten gaan.”

De Heer Mook moge in zijn praeadvies de wenschelijkheid van woningen van minder dan ƒ 5.- huur hebben betoogd, het koppelen van deze gedachte aan zijn bewering omtrent het ontbreken van bouwgrond voor arbeiderswoningen, is nu hij gewaar wordt in zijn beweringen op dat gebied te ver te zijn gegaan niet in staat de aandacht van de hoofdvraag af te leiden.

Immers de grief van den praeadviseur is, dat de particuliere bouwnijverheid gedwongen is geworden de overproductie van middenstandswoningen nog te vergrooten, omdat „aan het particulier bedrijf in de groote steden, tengevolge van de gemeentelijke grondpolitiek, heden nog niet de gelegenheid wordt geboden bij den huidigen lagen stand der bouwkosten den arbeiderswoningbouw ter hand te nemen ” (blz. 30 van het praeadvies).

Zóó is het gesteld en niet anders; de oplossing van het vraagstuk inzake de bevordering der productie van arbeiderswotiingen in de groote steden, van minder dan ƒ 5.- huur, is evenzeer voor het particuliere bouwbedrijf als voor de Overheid, in casu de woningbouwvereenigingen, van groot belang.

Ten slotte deelt de Heer Mook nog eenige bevindingen mede als gevolg van zijn onderzoek. Het is het bekende geluid van „Onderneming en Vrijheid”. Voor de zooveelste maal hoort men: de grond is te duur; waarop slechts de vraag past: aan wie(n) de schuld? Is voor de beantwoording van deze vraag wellicht van belang te weten dat de wijken Rustenburg (3) en Laakkanaal (4) waarop de Heer Mook in dit verband de aandacht vestigt grootendeels particulier grondbezit zijn?

„De omgeving Kijkduinschestraat (5) wordt niet uitgegeven en is goeddeels bebouwd met gemeentewoningen”. Wat is hiervan waar? De gemeente bouwde slechts een 50-tal arbeiderswoningen, speciaal voor groote gezinnen en ter bevordering van de krotopruiming te Loosduinen, met financieele medewerking van het Rijk. Ik meende dat het bouwen van dergelijke speciale woningen bij voorkeur niet door de particuliere bouwnijverheid wordt begeerd. De bebouwingsvoorschriften zijn evenals die van het hier volgende plan Moerweg, publiekrechtelijk vastgesteld en dus zonder onderscheid van personen en instellingen, voor een ieder van kracht.

In plan Moerweg (2), 200 luidt de conclusie van den Heer Mook, blijken canon, voorwaarden en bebouwingsvoorschriften, onoverkomelijk te zijn. Krasser kan het niet worden gezegd. Wat is de praktijk?