De rijksvoorschotten bedragen 2500 Mark per perceel met mogelijkheid van verhooging voor kinderrijke gezinnen. In de vierde periode werd het voorschot 2250 Mark. 500 Mark van de kosten der bebouwing moet de kolonist door eigen arbeid opbrengen. Gebleken is dat bij uitsluitend eigen werkzaamheid de kosten hooger en de bouwtijden langer worden dan bij inschakeling van den beroepsbouwer. De bouw wordt thans in hoofdzaak door vaklieden uitgevoerd, terwijl de kolonist als hulparbeider optreedt. De industrie geeft aan de arbeiders bouwverlof. Voor de verdere toerusting met levende en doode have, waarvoor de kolonist zelf moet zorgen, ontvangt hij 200 Mark. De eerste tien jaar zijn bestemd voor den opbouw van het bedrijfje. In het vierde jaar begint de betaling van rente en aflossing, tezamen 4 %. De prijs van den grond varieert van 0,20 tot I Mark per de erfpachtscanon van 0,01 tot 0,04 Mark per m^.

Aangemoedigd wordt dat de kolonist binnen zekere grenzen ook gelden van derden opneemt. Er zijn echter tevens maatregelen genomen om te voorkomen dat de jaarlijksche belasting van den kolonist door rente en aflossing zekere grenzen overschrijdt. In het algemeen bedroeg de totale geldelijke verplichting van den kolonist tusschen 180 en 216 Mark per jaar in de eerste periode. In de vierde periode tusschen 216 en 240 Mark per jaar. Deze bedragen zijn belangrijk minder dan hetgeen de arbeider vroeger als huur voor zijn stadswoning moest betalen.

Het slagen van de nederzetting hangt mede grootendeels af van een juiste keuze der personen, die men laat koloniseeren. Geëischt wordt de noodige lichamelijke en geestelijke geschiktheid. Geschiktheid als vakarbeider alleen is niet voldoende. Zij, die door afkomst met den landarbeid zijn vertrouwd of die als volkstuinbewerker reeds proeven van bekwaamheid aflegden, worden als geschikt beschouwd. De nadruk, die aanvankelijk werd gelegd op eigen deelname aan het bouwen, leidde tot een voorkeur voor bouwvakarbeiders. De sterke vertegenwoordiging dezer groep heeft men later niet volgehouden.

Het is wel zeker dat de kolonisatie een andere mentaliteit eischt dan thans bij den gemiddelden industriearbeider bestaat. Men vergete echter niet dat deze mentaliteit een kunstmatige is, gekweekt door het regime van het individualisme en het grootbedrijf, zooals het uit dit regime is gegroeid. De geschiktheid voor een natuurlijker bestaan in de kleine nederzetting is, zoo niet bij allen, dan toch bij zeer velen latent aanwezig. Voor het land geschikte naturen met gezonden pionierswil vindt men in alle lagen der bevolking en alle leeftijdsklassen. Zoo leerde de ervaring in Duitschland.

Met name in Saksen schijnt men zich met succes op de „Umschulung” van den industriearbeider te hebben toegelegd. Deze „Umschulung” is niet noodig voor de arbeiders uit de dorpsindustrieën, die men vindt in het Erzgebergte. Wat den arbeider uit de stadsindustrie betreft, de volkstuintjesman wordt geholpen door voortgezet onderwijs en praktische voorlichting. Voor iedere koloniseerende volkstuinier wil men drie nieuwe aanwerven. In Chemnitz bleken 40 ha volkstuintjes niet voldoende. Van zeer groot belang is ook de scholing van de vrouwelijke kolonist. Vele jonge dochters vreezen dat hun huwelijkskansen door landarbeid minder worden.

Haar moet worden beduid dat er een groote vraag zal komen naar kolonisabele (siedlungsgeeignete) vrouwen.

Ook nadat het meest geëigende deel der bevolking is geplaatst („de room is afgeschept”), moet de kolonisatie voortgang kunnen hebben. Daaraan moeten opvoedingsen ontwikkelingsinstellingen, de pers en de vakvereenigingen meewerken. De stedelijke eigenwaan moet worden bestreden, eerbied voor het land en den arbeid op het land worden ingeprent. Twee jaar vóór de kolonisatie moet de opleiding van den candidaat beginnen.

Een beknopte formuleering van het doel, dat men in Duitschland nastreeft, kan nog worden gegeven als volgt: behoud van het bestaande industrieele apparaat, perfectionneering ervan onder deelname van een zoo groot mogelijk aantal werkers; compensatie van de aan den industrieelen arbeid verbonden nadeelen door verkorting van arbeidstijd en combinatie met tuinbouw. Een voorbeeld van ouderen datum, dat een goede verwachting wettigt, schijnt te bestaan in Württemberg, waar de werkloosheid slechts half zoo groot moet zijn als in het overige Duitschland.

Nader ingaande op de stedebouwkundige eischen, waaraan de halflandelijke nederzetting moet beantwoorden, valt vast te stellen dat behalve aan de landbouwkundige factoren, grondprijzen en geschiktheid van den grond voor woningbouw, aandacht moet worden besteed aan de ligging van de terreinen ten opzichte van het verkeer. De verbindingen met de stad zullen niet alleen wat betreft den tijdsduur, maar ook wat betreft de kosten, noodig om haar te bereiken, aan bepaalde eischen moeten beantwoorden. De gebruikelijke maat van 30 minuten, die men voor de reis tusschen werk- en woonplaats als wenschelijk maximum aanneemt, meent men voor de „Stadtrandsiedlung” op 45 minuten te mogen stellen en waar een verkorte arbeidstijd in het spel is, zelfs op 60 minuten. De kolonies om Berlijn strekken zich uit tot 50 km van het raadhuis en 9 van de 33 op dit punt onderzochte kolonies lagen verder dan een uur rijdens met den spoorweg van Berlijnsche stations verwijderd, terwijl zelfs vaak nog een tweede verkeersmiddel moest worden gebruikt.

Het is niet noodig en niet gewenscht dat de nederzettingen onmiddellijk aan groote verkeerswegen worden gesticht. Een reservestrook van 6o tot 150 m zou moeten worden vrijgehouden tusschen nederzetting en verkeersweg ten behoeve van eventueele latere verbetering van den weg, wellicht ook voor een bizonder soort bebouwing.

Wat betreft hun technische toerusting, zal men aan deze kolonies geen al te hooge eischen mogen stellen. De voorzieningen van hygiënischen aard, voor het plaatselijk verkeer en voor ontspanning, kunnen hier bescheidener zijn dan in de stad en zelfs in den eigenlijken dorpsbouw. Niettemin moet de inrichting stelselmatig, naar weloverwogen plannen geschieden.

Wegen in de nederzetting zelf behoeven niet breed te zijn, terwijl aanvankelijk ook met een primitieve verharding kan worden volstaan. Tweezijdig bebouwde wegen kunnen, met inbegrip van greppels, 9 a lo m breed zijn. De verharde strook kan men beperken tot 2 m. Voor de breedte der perceelen, die niet te groot moet worden gekozen met het oog op de te verkrijgen weglengte, schijnt 15 a 16 m een goede maat te zijn.