zijn te brengen. Toch zou het m.i. niet geraden zijn, te wachten tot de streekplannen in bewerking er aan toe zijn. Het streekplan, dat bij de wijziging van 1931 voor het eerst in de Woningwet kwam, is ten onzent nog een instituut in de kinderschoenen. Aan de provinciale overheid is hierbij een taak toebedeeld, waarvan zij zich naar vermogen tracht te kwijten. Er is echter nóch eenheid van opvatting en werkwijze in de onderscheiden provincies, nóch valt uit de wet als zoodanig op te maken, hoe men met name de binnenkolonisatie zou moeten bewerkstelligen. De wet laat de totstandbrenging der streekplannen berusten op samenwerking van gemeenten. Om hiervan iets te verwachten ten aanzien der kolonisatie zou men moeten aannemen dat groepen van gemeenten werden doordrongen van haar nut. Echter werd reeds opgemerkt dat deze materie ligt buiten de belangensfeer van de kleinere gemeenten. De gemeenten, die bij de binnenkolonisatie rechtstreeks belang kunnen hebben, zullen wel de volkrijkste zijn, maar niet overwegend in aantal. Overigens rijst ook hier de vraag, welk publiekrechtelijk lichaam de binnenkolonisatie zou moeten financieren. Het is niet uitsluitend bij deze kolonisatie dat dergelijke vragen rijzen. Zij doen zich evenzeer voor bij het aanwijzen van terreinen voor natuurruimte, voor vestiging van industrie en van bevolking in het algemeen.

Een volwaardig streekplan zal moeten omvatten zoowel zaken van gemeenschappelijk belang voor de betrokken gemeenten als specifiek gewestelijke, maar ook elementen van landelijke beteekenis. Algemeene richtlijnen voor het samenstellen van streekplannen ontbreken, maar ook regelen, waardoor de gevolgen van het streekplan over de drie betrokken instanties, overeenkomstig hun belangen zouden kunnen worden verdeeld. De juiste opvatting van het streekplan is m.i. die, waarbij de volledige stedebouwkundige ontwikkeling van de streek binnen het gezichtsveld wordt getrokken. Maar dan vereischt het uitvoerige voorstudies met het gevolg, dat het plan eerst na geruimen tijd een vasten vorm kan aannemen. Tot heden werd dan ook in ons land nog geen enkel streekplan wettelijk vastgesteld.

Zal men nu bevinden dat de binnenkolonisatie moet worden ter hand genomen, dan is zij een zaak van actueel belang, die niet op de voltooiing van volledige streekplannen kan wachten. De genoemde vraagstukken in de regeling van het streekplan hebben allen hun terugslag op de binnenkolonisatie. Deze zou nóch van de totstandkoming van algemeene richtlijnen, nóch van de regeling der gevolgen, nóch van een landelijke coördinatie van streekplannen afhankelijk mogen worden. Evenmin van een te scheppen organisatie voor de uitvoering van volledige streekplannen. Men zou zich kunnen voorstellen dat kolonisatieplannen streeksgewijze werden ontworpen; zij zouden dan echter moeten berusten op volledige regelingen, die van den aanvang af den opzet zouden beheerschen en de totstandbrenging der kolonies zouden verzekeren. Het is m.i. duidelijk dat hiertoe de langzame ontwikkeling van de stedebouwkundige wetgeving in ons land door een afzonderlijk stelsel van regeeringsmaatregelen zou moeten worden doorkruist. Moge de bestaande wetgeving dan ook reeds bruikbare elementen voor het opbouwen van de vereischte regeling bevatten, dat deze op zichzelf toereikend zou zijn om, binnen een voor het onderhavige vraagstuk aannemelijk

tijdsbestek, voldoende effect te verkrijgen, lijkt mij practisch uitgesloten. SLOT

Het kan slechts verwondering wekken dat van een beweging, die zich o.m. in Duitschland met zoo elementaire kracht heeft geopenbaard, bij ons nog niets valt te bemerken. De voorloopige enquête bij een tiental Nederlandsche gemeenten bracht van dit feit slechts de bevestiging. Het is waar: woning- en levensmiddelennood waren in Duitschland direct na den oorlog grooter, terwijl ook de vrees voor een hernieuwde inflatie het verlangen naar het bezit van vaste goederen heeft versterkt. Het industrieele apparaat stond in Duitschland op hooger spanning, de overheid was er beperkter in haar middelen tot verzachting der gevolgen van de crisis. Maar toch dezelfde factoren hebben zich, zij het dan in mindere mate, ook in Nederland doen gevoelen. Naarmate de crisis voortduurt, neemt het vraagstuk der bestaansmiddelen en der huisvesting van de bevolking nijpender vormen aan. Binnenkolonisatie is zeker geen panacee tegen alle heerschende kwalen, maar zij kan toch een werkzaam middel blijken tegen meer dan één groeiend onheil. De feiten toonen aan dat de binnenkolonisatie hen, die er aan deelnemen inspireert tot initiatief en werkkracht in een mate, die men van geen ander middel kan verwachten. Dit feit alleen is reeds van groote beteekenis. Langdurige werkloosheid werkt demoraliseerend. Dreigt niet een heel geslacht van jonge menschen, die geen werkkring kunnen vinden, het stempel te ontvangen van deze fatale periode? En zal dit niet opnieuw het overwinnen van de crisis bemoeilijken? In het praeadvies met betrekking tot de economische zijde van de binnenkolonisatie wordt de vraag aan de orde gesteld of in het algemeen productieverschuiving van industrieele in agrarische richting kan leiden tot verhooging van het stoffelijk welvaartspeil. Maar men mag m.i. ook vragen of hierin inderdaad het criterium is gelegen voor de wenschelijkheid van binnenkolonisatie. Wijst het antwoord misschien niet uitsluitend op een verschijnsel, dat men bij herstel van het stoffelijk welvaartspeil op den duur weer zal kunnen waarnemen? De opmerking is meermalen gemaakt dat deze crisis er een is van de verdeeling der economische goederen. Stoffelijke ontbering van een groot deel der bevolking gaat gepaard met de aanwezigheid van goederenovervloed op plaatsen, waar het zich deze niet kan verschaffen. Het is waar dat binnenkolonisatie niet rechtstreeks leidt naar den hoorn des overvloeds. Maar zou zij het betrokken deel van de bevolking althans niet op andere wijze de mogelijkheid bieden, zich de beide belangrijke primaire levensbehoeften: voeding en woning te verschaffen door eigen werkzaamheid ? Want ook de woningbehoefte blijft ondanks den aanwezigen voorraad onbevredigd voor een groot deel van de arbeidende bevolking op grond van te hooge huren. Vraagt men zich af, waarom dit het geval is, dan blijkt dat voor de stadswoning ook in de stad van middelbare grootte de doode kosten d.z. grondbelasting, straatbelasting, administratiekosten en drinkwatervoorziening bijna 24 % bedragen van de totale huur. Deze kosten blijven ook bij verlaging van het woningpeil dezelfde. De grondlasten, vertegenwoordigend de rente van het in den bouwgrond vast-