Tabel IV

Vergelijking tusschen berekende cijfers op basis van de periode 1869-1879 en het werkelijke aantal inwoners op 31 Dec. 1930 (in duizendtallen)

De voornaamste resultaten geeft Tabel IV. Er blijken inderdaad belangrijke afwijkingen te bestaan het berekende verloop en de ontwikkeling zooals die werkelijk heeft plaats gevonden. De cijfers van de laatste kolom bieden een maatstaf voor de grootte dezer afwijkingen* Ze geven aan in welke verhouding het werkelijk bevolkingscijfer van 1930 staat tot het berekende. Wanneer men de verhoudingsgetallen in volgorde van grootte plaatst.

blijkt, dat in enkele streken de afwijkingen buitengewoon groot zijn, doch die in de meeste blijven binnen voor een zoo ruwe schatting betrekkelijk enge grenzen. de verhoudingsgetallen blijven voor 14 van de 19 streken tusschen 78 en 130.

De werkelijke groei is verhoudingsgewijze zeer ver achtergebleven bij de berekende in twee streken. Friesland, Groningen en Drente (zonder de stad Groningen met omgeving) en Illd, de Wadden- en Zuiderzee-eilanden. De werkelijke groei heeft den berekenden verre overtroffen in drie streken. llc de Mijnstreek, Ha Twente en de Achterhoek en Vb het Gooi en Oostelijk-Utrecht. Deze laatste drie streken zijn de streken, waarin na 1880 een sterke ontwikkeling

I Streek Aantal 1 Aantal inwoners op 31 December 1930 1 Werkelijk aantal inwoners op 31 Dec. 1930 in van het berekende aantal inwoners op 31 Dec. 1879 werkelijk ' berekend absoluut in"„v. 1879 absoluut 00 > "c Ia 748 1.029 138 4.491 199 69 b 189 243 129 266 141 91 c 327 424 130 476 145 90 Ila 136 338 247 183 134 185 b 363 762 210 608 167 125 c 125 345 275 151 120 229 lila 79 158 201 181 229 88 b 318 633 199 514 161 123 c 137 239 174 214 156 112 d 20 24 122 48 246 50 e 125 187 150 238 191 79 IVa , 44 56 127 66 149 85 b 169 268 159 238 141 113 Va ; 112 360 322 289 258 125 b 76 255 236 158 208 162 VI ; 395 878 222 ;i.i24 ! 284 78 VII 122 473 389 362 298 131 VIII 72 171 239 140 195 122 IX 449 1.093 243 1.189 265 i – ■ 92 Het Rijk j 4.006 i 7-936 198 7.936 00 M 100

heeft ingezet, waarvan de kiemen in het decennium 1870-1880 nog niet aanwezig waren of nauwelijks ontplooid. Voor de Wadden- en Zuiderzee-eilanden zal het groote verschil daaraan zijn toe te schrijven, dat de een of andere oorzaak juist in de periode 1869-1879 een bizonder groote groei heeft plaats gehad, die zich in volgende decennia volstrekt niet heeft voortgezet. In streek Ia zal eveneens de periode 1869-1879 in vergelijking met de latere jaren een bizonder karakter hebben gedragen, in zooverre dit decennium het laatste was, waarin in de veenkoloniën nog een sterke immif tip plaats vond. |

” Dit alles wijst erop, dat men bij het beoordeelen van de resultaten van de gebruikte methode een belangrijke reserve in acht moet nemen; haar uitkomsten duiden aan welke ontwikkeling men mag verwachten, zoolang de in het gekozen decennium geldende tendenzen blijven bestaan. Dit is echter een veronderstelling, die men aan iedere toekomstvoorspelling ten grondslag zal moeten leggen. Het doet echter de wenschelijkheid zien bij voorkeur met op de uitkomsten van een decennium af te gaan, doch de ontwikkeling in meerdere decennia in de vergelijking te betrekken en ook, om zoo mogelijk te trachten de bizondere factoren, die in verschillende streken hebben gewerkt, op te sporen en zoo noodig in aanmerking te nemen. Hiervoor ontbrak ons thans

de tijd. Ook de afwijkingen in de streken waar ze minder groot zijn, doen zien, dat de hierboven gegeven waarschuwing van belang is. Voor Amsterdam b.v. zal de na 1880 ingetreden sterke ontwikkeling van het forensenwezen den groei van het eigenlijke economische centrum hebben vertraagd.

Men kan dus op grond van de berekening van de periode 1869-1930 zeggen, dat de gevolgde rekenwijze als methode om zich omtrent de gevolgen van bestaande tendenzen voor de toekomstige verdeeling van de bevolking te oriénteeren voldoende betrouwbaarheid bezit.

In dit licht kunnen nu de verkregen resultaten worden bezien. De belangrijkste veranderingen zijn te verwachten in de beide forensstreken, waar bij een onbelemmerde voortzetting van de tegenwoordige ontwikkeling de bevolking zou groeien voor de duinstreek tot 2,25 maal en voor het Gooi en Oostelijk-Utrecht tot 2,4 maal die van 1930.

Illd 50 Ib 91 Ilb 125 Ia 69 IX 92 VIII 130 VI 78 lIIc 112 Vb 162 Ille 79 IVb 113 Ila 185 IVa 85 VIII 122 llc 229 lila 88 Illb 125 Ic 89 Va 125

■ ■ ■ Eveneens zeer aanzienlek zou volgens de tendenzenj van 1920 tot 1930 de aanwas zijn in de drie landelijke | industriestreken: Twente en de Achterhoek, Noord-■ Brabant en Zuid-Limburg. Voor deze streken zal zeker! een zorgvuldige analyse van de factoren, welke den tegenwoordigen groei beheerschen en een voortgezette| waarneming van de wijze, waarop ze zich ontwikkelen, j noodig zijn. De wijze, waarop de textielnijverheid zal reageeren op de tegenwoordige moeilijkheden, de practische gevolgen van het streven naar verdere industrialisatie, het toekomstig tempo van exploitatie van de delfstoffen in Limburg en in den Achterhoek zullen de werkelijke ontwikkeling op verschillende wijzen beïnvloeden. De cijfers geven echter inzicht, welke gevolgen een ontwikkeling van bepaalde intensiteit yoor de betreffende streken hebben zal. Onder den invloed der thans werkende factoren, of nieuwe van gelijksoortig! werking, zouden deze streken in aantal inwoners mi*