dellijk welk een onmogelijke taak hier aan de huurkamers wordt opgelegd.

Voorts moet uit den door den huurder over te leggen staat blijken, dat hij niet bij machte is den bedongen huurprijs te betalen. Maar tevens moet hij zijn verplichting tot betaling op behoorlijke wijze zijn nagekomen. Is dat niet het geval, dan wordt het verzoek niet ingewilligd. Heeft hij huurschuld, dan kan de verhuurder ook nadat hij een verzoek om verlaging heeft ingediend, de huur opzeggen. Voorwaarde voor huurverlaging is dus, dat onmacht om te betalen gepaard gaat met regelmatige betaling. Hoe dit met elkaar te rijmen valt, begrijpen wij niet. Maar bovendien is deze bepaling ook Zeer onredelijk. Zij sluit bij voorbaat tal van huurders, die de huurverlaging dringend noodig hebben, uit. Men denke eens aan de crisisslachtoffers in gemeenten, waar geen behoorlijke steunregeling bestaat, en die zich wel links en rechts in de schuld moeten steken, willen zij er het leven bij houden.

Een bron van moeilijkheden ligt ook opgesloten in den eisch, dat de huurder aannemelijk moet maken, dat hij uitsluitend of nagenoeg uitsluitend tengevolge van de huidige tijdsomstandigheden niet in staat is om den huurprijs te betalen. Hoe wil men b.v. van een winkelier uitmaken, of zijn achteruitgang uitsluitend het gevolg is van de crisis en niet van andere oorzaken, welke hem zijn klanten deden verliezen?

Heeft een huurder alle hindernissen, welke het wetsontwerp opwerpt om tot het verlangde doel te komen, genomen (velen zullen intusschen zijn afgevallen), dan is hij er nog niet. Want dan moet de huurkamer zich nog bezig houden met de financiëele positie van den verhuurder. Zij moet uitmaken of de verhuurder door de huurverlaging meer zou worden benadeeld dan de huurder door handhaving van den huurprijs. Ten aanzien van de wijze, waarop de belangen van den verhuurder moeten worden beoordeeld, geeft het wetsontwerp geen aanwijzingen. Dit wordt zonder meer aan de huurkamers overgelaten. Hoe deze zich hieruit moeten redden, is ons niet duidelijk. Hoe moet worden gehandeld in een geval, waarin blijkt dat een eigenaar een huurverlaging voor een of twee zijner financiëel zwakke huurders wel zou kunnen dragen, maar dit niet zou kunnen, indien men al zijn niet-draagkrachtigen huurders verlaging zou geven ? Hoe moet men tegenover elkander afwegen de belangen van een huurder en b.v. een woningbouwvereeniging, die tegen kostprijs verhuurt of een gemeente, die al niet in staat is haar begroeting sluitend te maken?

Ongetwijfeld zal in een aantal gevallen op de beslissing inzake de huurverlaging de vraag van invloed zijn of de eigenaar op zijn beurt erfpachtsverlaging kan krijgen. Maar op het oogenblik dat de beslissing over de huurverlaging genomen wordt, weet men dat niet. Want de erfpachtsverlaging wordt op haar beurt afhankelijk gesteld van de huurverlaging en de eigenaar kan practisch geen verzoek om erfpachtsverlaging indienen als hij niet eerst zijn huur verlaagd heeft.

Met het bovenstaande zijn de moeilijkheden, welke bij toepassing van de voorgestelde regeling te verwachten zijn, bij lange na niet uitgeput. Het zijn enkele opmerkingen, welke onmiddellijk naar voren komen, wanneer men kennis neemt van het wetsontwerp. Maar zij zijn voldoende om de verwachting te wettigen, dat

van een vlotte toepassing der regeling, welke toch een eerste voorwaarde is voor de toekenning van huurverlagingen op eenigszins uitgebreide schaal, geen sprake zal zijn. Zij laten ook zien hoe de huurverlaging afhankelijk wordt gemaakt van een samenloop van allerlei toevallige omstandigheden, als opvatting van de toevallige huurkamer, draagkracht van den toevalligen eigenaar, oorzaken van de financiëele onmacht van den huurder, enz. Dit maakt dat de regeling tot de meest tegenstrijdige uitkomsten moet leiden. Twee huurders onder hetzelfde dak zullen verschillende huurprijzen gaan verwonen, hoewel zij een soortgelijke woning hebben en van gelijke draagkracht zijn. Maar bij den een is de oorzaak van zijn onmacht om te betalen gelegen in crisiswerkloosheid en bij den ander voornamelijk in andere tegenslagen. In het perceel ernaast krijgt een huurder, hoewel hij het hard noodig heeft en uitsluitend aan de crisis zijn financiëele onmacht dankt, geen huurverlaging, omdat de eigenaar er zelf slecht aan toe is. Zoo kan men doorgaan.

Samenvattend kunnen wij over de in het gewijzigde wetsontwerp vervatte regeling der huurverlaging het volgende oordeel geven. De regeling is in beginsel verkeerd, omdat zij den huurprijs losmaakt van de eigenschappen der woning. Zij zal op te beperkte schaal huurverlaging tot gevolg hebben om als aanpassingsmaatregel van beteekenis te zijn. Zij is zoo ingewikkeld, dat van een vlotte toepassing geen sprake zal kunnen zijn. Zij zal, doordat zij de huurverlaging tezeer afhankelijk maakt van het toevalselement, tot de meest tegenstrijdige uitkomsten leiden.

De voorgestelde regeling zal in een aantal gevallen eenige verzachting van de crisisgevolgen meebrengen, maar zij zal de heerschende wanorde op het gebied van de woningvoorziening vergrooten.

ARTIKEL VAN DEN HEER P. H. HET LAM

In het nieuwe ontwerp-wet is de Regeering afgestapt van het in het oorspronkelijk ontwerp aangenomen standpunt, dat over de geheele linie de huren met 20 % zouden moeten worden verlaagd en stelt nu voor die verlaging individueel door middel van de uitspraak van een huurkamer mogelijk te maken. Die verandering op zich zelf kan als een verbetering worden beschouwd, daar toch een verlaging over de geheele linie eenerzijds voordeelen zou geven aan een deel der bevolking, dat het niet noodig heeft en anderzijds onnoodige verdere ontwrichting der woningexploitaties bevordert. Want in feite toch kan elke maatschappelijke groep, behalve dan de maatschappelijk minst bedeelden, indien haar gewijzigd inkomen haar daartoe noopt, zich van een andere goedkoopere woning voorzien, zoodat een ingrijpen van overheidswege voor die groepen overbodig wordt geacht, omdat in alle huurklassen een voldoend overschot van woningen is.

In zooverre is het nieuwe wetsvoorstel dus meer logisch, omdat het beoogt maatregelen te treffen voor een groep in de gemeenschap, waarvan men meent, dat voor haar geen woning is te vinden, die aan redelijke eischen voldoet en tegelijk binnen de betaalkracht van het verminderd inkomen ligt.

De belanghebbenden zullen zich met een verzoek hebben te wenden tot de door de Regeering in te stellen