een kleine verbetering in het dictum, verdient de aandacht van hen, die de opvattingen, aan den dag komend in de bekende Kon. besluiten inzake de uitbreidingsplannen van fdeerlen en Haarlem ') met leedwezen hebben begroet. Onwillekeurig toch rijst de vraag, of de in dezen verantwoordelijke Minister voort zal gaan in de lijn, door de beide genoemde, kort na elkaar verschenen besluiten uitgestippeld, dan wel niet ongevoelig zal blijken voor de daarop van allerlei zijden, zoowel op juridische als op stedebouwkundige gronden, geleverde kritiek -). Het antwoord op die vraag moet, dunkt mij, zijn, dat de Minister een deel van zijn stelling ontruimt, blijkbaar echter omdat hij zich dan minder kwetsbaar acht in het deel, dat hij overhoudt.

In tegenstelling tot de twee vroegere besluiten gaat het ditmaal om een uitbreidingsplan in hoofdzaak, wat echter voor de vraag, of bestemming van grond voor landelijke doeleinden of landelijke bebouwing rechtens geoorloofd is, geen verschil maakt. Met evenveel of liever: even weinig recht kan in beide gevallen een beroep gedaan worden op den considerans der Woningwet, op de artt. 36 e.v. dier wet en op het Woningbesluit, welks artt. 11 en 12 hetzelfde enuntiatieve karakter hebben. Dit beroep komt in het nieuwe besluit niet meer voor. Het is mogelijk, dat dit hiermede verband houdt, dat thans van een bestemming tot landelijke bebouwing werd gesproken en men het niet best aandurfde om ook daarvan te zeggen, dat zij buiten de bedoeling van de Woningwet valt; zulks niettegenstaande de andere aanduiding in het wezen der zaak geen verschil maakt, immers de aanwijzing voor landelijke doeleinden of voor land- en tuinbouw nimmer de bedoeling zal hebben landelijke bebouwing te weren, terwijl de aanwijzing voor landelijke bebouwing de bestemming van de rest van den grond voor land- en tuinbouw als het ware impliceert. Meer waarschijnlijk is dus nog dat men de juridische argumentatie per slot toch niet zoo heel sterk heeft geacht en gemeend heeft met een doelmatigheidsbezwaar te kunnen volstaan.

Het heet thans dat een bestemming van de in het bezwaarschrift bedoelde strook voor gesloten bebouwing, gelijk de appellante zou willen, ongewenscht is, maar anderzijds de bestemming tot landelijke bebouwing ~te ver gaat en mitsdien ondoelmatig is te achten”. Tegen een bestemming voor vrijstaande gebouwen bestaat geen bezwaar, evenmin tegen de voorgeschreven zijdelingsche afstanden, maar er zou ~geen voldoend motief” zijn om de bedoelde gebouwen te beperken tot die, uitsluitend ten dienste van of in verband staande met de uitoefening van land- en tuinbouwbedrijf en de veeteelt ter plaatse. Meer wordt niet gezegd om de vernietiging van het goedkeuringsbesluit van Gedeputeerde Staten te motiveeren.

Optimisten zouden nu aldus kunnen redeneeren, dat, als van een bepaalde bestemming alleen gezegd wordt, dat zij ondoelmatig is, dit oordeel slechts zien kan op het concrete geval, aangezien, wat hier ondoelmatig is, elders die kwalificatie niet zou behoeven te verdienen. Alsdan zou het nieuwe besluit inderdaad een terugtred beteekenen op den een jaar geleden ingeslagen weg. De bestemming voor landelijke doeleinden zou dan niet meer onder alle omstandigheden uitgesloten behoeven te worden geacht. Slechts zou men telken male rekening hebben te houden met de inzichten van den Minister omtrent wat ondoelmatig is en „te ver” gaat. Ik zelf durf mij echter onder deze optimisten niet rangschikken. In de sobere motiveering van het Kon. besluit van 25 September mis ik de aanwijzing, waarom juist hier, in een gemeente met zuiver landelijk karakter als Zoetermeer (waarmede Zegwaart thans vereenigd is), de beperking tot landelijke bebouwing te ver zou gaan en ik vrees dus, dat het wel de bedoeling zal zijn daarvoor nergens voldoend motief aanwezig te achten. Mocht ik mij hierin vergissen, ik zal de eerste zijn om mij te verheugen, want het is een herhaling van wat reeds in allerlei toonaarden is gezegd uit stedebouwkundig oogpunt is deze opvatting een ramp.

Voorshands zie ik nog geen reden tot juichen. Men kan er zich

B Zie Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw 1936, blz. 19 en 36 en ten aanzien van het eerste besluit mijn Kantteekening X OD blz. 20.

Zie o.a. het voortreffelijke artikel van J. J. Talsma in Gemeentebestuur 1936, blz. 55 V., alwaar op blz. 75 in noot 2 andere bestrijdingen worden aangehaald.

over verheugen dat een apert onjuiste, kwasi-juridische redeneering te zijn prijs gegeven, zoolang deze Minister van Sociale Zaken met zijn oordeel over de ondoelmatigheid van een aanwijzing van grond voor landelijke doeleinden de definitieve beslissing omtrent uitbreidingsplannen beheerscht, blijft het praktische resultaat hetzelfde en dat de wijze, waarop dit resultaat bereikt wordt, uiteraard zooveel minder vat geeft aan kritiek, is niet in het voordeel van hen, die in het belang der gemeenschap zoo gaarne het roer zagen omgegooid.

Ten slotte zij nog gewezen op dit geheel andere punt, dat het besluit nog eens duidelijk in het licht stelt, dat voor het slagen van het beroep bij de Kroon door een belanghebbende, ingevolge art. 38, eerste lid. Woningwet, de niet-ontvankelijkheid zijner bezwaren, toen hij ze inbracht hij Gedeputeerde Staten, bijv. omdat, zooals in casu, de daarvoor gestelde termijn was verstreken, geen gewicht in de schaal legt. Bij dit beroep gaat het niet om de vraag, of de beslissing, waartegen het wordt ingesteld, juist is gegeven, maar hierom of het uitbreidingsplan goedkeuring verdient. Behalve de inachtneming van den beroepstermijn is alleen v'creischt, dat de belanghebbende ook reeds bij den Raad bezwaren tegen het plan heeft ingediend. Gelijk men weet, heeft deze vóór de wijziging van 1931 niet in de wet voorkomende eisch geleid tot het standpunt van de Kroon, dat bij een wijziging van een ontwerp-uithreidingsplan na de ter visie ligging een nieuwe ter visie legging moet plaats hebben, tenzij de wijziging aan ir;gebrachte bezwaren tegemoet komt en niet van zoodanigen aard is, dat de belangen der bij het plan betrokkenen redelijkerwijze zulk een herhaalde ter visie legging vorderen.

V. d. P.

Inhoud

Blz.

Officieele Mededeelingen 97

Woningbouw aan de Koningin Emmalaan te Delft, door G. Versteeg 97

Zijn de gegevens welke worden verzameld ten behoeve der belastingen dienstbaar te maken aan de woningstatistiek? door A. J. A. Rikkert . . . 101

Adressen enz. uitgaande van het Instituut . . . 104

Ingezonden 108 Binnenland IQ9 Overzicht van tijdschriften 113

Nieuwe aanwinsten van de Bibliotheek . . 114 Rechtspraak 114 Kantteekeningen 115

Abonnementsprijs f B. Losse nummers f I.

De leden van het Nederlandsch Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw (lidmaatschap voor physieke leden f 7.50) en de leden van den Nationalen Wo ningraad ontvangen het blad kosteloos.