8 maanden van het jaar binnenshuis door te brengen, terwijl wij gedurende de overige 4 a 5 maanden ook wel eens een neus buiten de deur kunnen steken. Dit is geen Njtende spot, doch slechts de nuchtere werkelijkheid. Uns land verheugt zich over gemiddeld slechts 30 heldere dagen per jaar. Daartegenover regent, druilt of sneeuwt het op gemiddeld 225 dagen per jaar, terwijl de overige 110 dagen geheel of gedeeltelijk bewolkt zijn. Het gemiddeld aantal zonne-uren bedraagt 1582 per jaar, dit is slechts 35.5% van het theoretisch mogelijk aantal zonne-uren tegenover ruim 2000 voor midden-Brankrijk en 2500 voor midden-Italië. Van de landen welke ik heb kunnen nagaan, heeft alleen Schotland nog aanmerkelijk minder zon dan wij (n.l. slechts 750 uren). In deze cijfers komt dan nog heelemaal niet tot uitdrukking de intensiteit van het zonlicht, welke o.m. afhankelijk is van de zonshoogte (breedteligging) en de dikte van den dampkring (hoogteligging). Het verschil tusschen één uur van Italiaansche winterzon op 2000 m en één uur van Hollandsche winterzon op 5 m N.A.P. is dat tusschen dag en nacht, tusschen licht en duisternis. Het is vooral deze dichtheid onzer atmosfeer, welke de heilzame o.a. rachitis genezende stralen van korte golflengte vrijwel geheel absorbeert bij onzen lagen zonnestand gedurende den winter.

Ons land neemt op het gebied van bezonning dus niet bepaald een bevoorrechte plaats in. Daarbij komt nog de algemeene guurheid van ons klimaat in de 7 a 8 wintermaanden, gedurende welke periode het ons praktisch niet vergund is buiten van de zon te genieten. Wij moeten dus gedurende gedeelte van het jaar – noodgedwongen wel genoegen nemen met het rampzalige beetje zon, dat door onze vensters nog naar binnen schijnt. Wij, stedebouwkundigen, moeten het ons dan ook tot een heiligen plicht rekenen deze kostbare winterzon zoveel mogelijk in onze stadswoningen op te vangen. Het gaat er juist om, deze minimale hoeveelheid zonlicht gedurende het winterseizoen zoo volledig mogelijk voor ons physisch en psychisch welzijn te benutten.

Hierbij doen zich dan onmiddellijk twee zijden van het vraagstuk voor, een externe en een interne, welke onverbrekelijk samenhangen en dan ook nooit afgescheiden van elkaar dienen te worden bekeken. Ik bedoel de oriënteering der bouwblokken en den woninqplattegrond.

Ik wil met de interne zijde beginnen, omdat omtrent de eischen van bezonning aan de verschillende elementen van een plattegrond te stellen, de opvattingen aardig parallel loopen. Bij iedere woning kunnen wij scherp onderscheiden tusschen de eigenlijke woonvertrekken (woonkamer, eetkamer en slaapkamers), de dienst- en nevenvertrekken (keuken, badkamer (douchecel), toilet, provisie- en bergruimte) en de onderling verbindende verkeersruimten (vestibule, gangen en trappen). In ruimtelijke belangrijkheid winnen de woonvertrekken het verre van de dienstvertrekken en verkeersruimten tezarnen. Nog véél grooter is het verschil in tijdsduur, dat de leden van een gezin gemiddeld per dag in het woongedeelte doorbrengen en in het overige deel van de woning (de keuken uitgezonderd). En in ideëel en sociaal opzicht speelt het gezinsleven zich geheel en al af in het woongedeelte. De begrippen huiselijkheid en be-

haaglijkheid hebben uitsluitend betrekking op de woonruimten.

Hieruit volgt, dat de woning uiteenvalt in twee onqelijkwaardige gedeelten van ongelijke grootte. Aan het woongedeelte worden èn uit hygiënische èn uit ideëele overwegingen maximale eischen van directe zontoetreding gesteld, in tegenstelling tot het overige gedeelte waarbij met minimale eischen kan worden volstaan, mits hierbij met een voldoende ventilatie rekening wordt gehouden. Uit deze functioneele splitsing van onzen woningplattegrond komt dus zeer duidelijk een zon-minnende en een zon-mijdende zijde naar voren. De zonminnende zijde zou dus op het Zuiden dienen te zijn gelegen en de zon-mijdende op het Noorden hetgeen tevens een goede ventilatie waarborgt. Dit zou dus met zich mede brengen een in Oost-West richting verloopend net van woonstraten.

Wat de externe zijde van het vraagstuk betreft, hieromtrent zijn de meeningen helaas verdeeld. Tegenover een sterk verbreide ik zou haast zeggen vanzelf-sprekende – voorliefde voor dé Noord-Zuid richting staat een 9O afwijkende opvatting, welke het sterk voor de Oost-West richting opneemt. Welke van deze beide opvattingen is nu de juiste of bestaat er geen aileen-zahgmakende oriënteeringsrichting? Het ligt niet m mijn bedoeling om binnen het kader van een beknopt artikel ten aanzien van dit vitale punt een positieve steliing in te nemen. Dit is mij voorshands nog onmogelijk bij gebrek aan voldoende gegevens. Maar wél wil ik trachten om hier aan de hand van de mij ten dienste staande gegevens de beide standpunten objectief en critisch tegenover elkaar af te wegen, in de hoop hierin voldoende aanwijzingen voor een wél gefundeerde opvatting omtrent één dezer beide oriënteeringsrichtingen te vinden. De tusschen deze beide hoofdrichtingen gelegen oriënteeringsmogelijkheden laat ik hierbij met opzet onbesproken, omdat zij even zoo vele overgangen tusschen de beide hier te bespreken uitersten voorstellen.

In de eerste plaats dan de Noord-Zuid richting. Als hèt gróóte voordeel, waaraan deze oriënteering haar populariteit te danken heeft, wordt steeds aangemerkt de gelijke bezonning van voor- en achterkant der woningen. s Morgens wordt de Oostgevel beschenen, ’s middags daarentegen de Westgevel. Men kan dus aan beide zijden woonvertrekken projecteeren, hetgeen in de meeste gevallen althans voor zoover den beganegrond betreft tot suitebouw aanleiding geeft. Bij voorkeur projecteert men dan voorts voor zoover mogelijk de slaapvertrekken op het Oosten om gedurende de zomermaanden de soms hinderlijke en schadelijke warmteuitstraling van de middagzon te voorkomen. Alle woonvertrekken krijgen dus theoretisch volkomen gelijke bezonningskansen, ja zelfs de keuken, de badkamer en de vestibule deelen hierin gelijkwaardig mede. Men zou hierbij dus letterlijk de zon in het water (van zijn bad) kunnen zien schijnen.

Dit zijn inderdaad niet te onderschatten voordeelen van de Noord-Zuid richting. Bovendien brengt deze ligging mede, dat men met geringe perceelbreedten van 5 a 6 m kan volstaan en beide zijden van de straat kan bebouwen, aangezien beide kanten uit een oogpunt van zontoetreding gelijkwaardig zijn. Dit is een groot econo-