aan het gezinsleven en wandelen. De toeneming van den vrijen tijd doen groeien. Behalve geestelijke en lichamelijke ontspanning kan de volkstuin echter ook inzicht geven in het leven der natuur. De hiervoor bij de tuinders gewekte belangstelling moet in goede banen geleid worden; de tuingemeenschap moet geen gezelligheidsvereeniging zonder meer zijn, maar ontwikkelings- en opvoedingsinstituut.

De lezingen van de Heeren Boerster en Scheffer zijn in extenso afgedrukt in ~Volksontwikkeling”, November-nummer 1937.

Adressen, enz. uitgaande van het Instituut

Natuurbeschermingswet

Door het dagelijksch bestuur van het Nederlandsch Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw is d.d. 1 Februari 1938 onderstaand adres gezonden aan de Ministers van Economische Zaken en Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, waarin op de indiening van een ontwerp-Natuurbeschermingswet is aangedrongen.

Excellentie

Het dagelijksch bestuur van het Nederlandsch Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw veroorlooft zich de aandacht van Uwe Excellentie te vestigen op de onvoldoende gelegenheid, welke de thans geldende wettelijke regelingen bieden om het behoud te verzekeren van natuurruimten en van deelen van den bodem, die uit anderen hoofde in hun tegenwoordigen toestand een nationale cultureele waarde vertegenwoordigen.

Overal in het land blijken terreinen, die kostbare reserves vormen voor de ontspanning van onze groeiende stedelijke bevolking, en andere, die uit wetenschappelijk of landschappelijk oogpunt bizondere beteekenis hebben, onderhevig te zijn aan veranderingen, welke aan die terreinen hun waarde voor de gemeenschap ontnemen.

Het dagelijksch bestuur acht het zeer verheugend dat de Overheid Haar taak om de stedebouwkundige ontwikkeling van gemeenten en van geheele streken in goede banen te leiden, steeds meer zoo opvat, dat daarbij ook rekening wordt gehouden met de gewichtige belangen, die aan het behoud van natuurruimten verbonden zijn. Echter zijn de bevoegdheden, welke verschillende bestuurscolleges krachtens de Woningwet kunnen uitoefenen, met name tot vaststelling van uitbreidings- en streekplannen, niet voldoende om een bevredigende bescherming van alle deelen van het landschap, die daarvoor in aanmerking komen, te verzekeren.

In de eerste plaats niet, omdat aanzienlijke deelen van ons land voorshands niet begrepen zijn onder eenigen krachtens de Woningwet getroffen maatregel, welke de bescherming van het landschap beoogt. Daar komt bij dat de vaststelling van streekplannen, die bij uitstek voor dit doel aangewezen zijn, een langdurigen arbeid vordert, zonder dat het mogelijk is gedurende den voorbereidingstijd veranderingen in het landschap te beletten, zelfs wanneer zij geheel ingaan tegen de orde, die bij het ontwerpen van het streekplan voor oogen staat.

Een andere moeilijkheid bij de toepassing van de Woningwet in dit verband vloeit voort uit de onzekerheid met betrekking tot de vraag, in hoeverre bestemmingen, die het volledig behoud van landelijke gebieden ten doel hebben, door hooger gezag aanvaard zullen worden. Bovendien is de sanctie op de bestemmingen, welke in een uitbreidings- of streekplan zijn opgenomen, beperkt tot het bouwen in afwijking daarvan en geeft de "Woningwet geen middel om eenig ander gebruik van den bodem, dat tegen de vastgestelde bestemming indruischt. af te wenden.

wordt de werking van de in dit verband ondersteund door de bepalingen van de Boschwet 1922, doch deze bestrijken slechts een zeer beperkt gebied, namelijk alleen de bosschen en andere met houtopstanden bezette terreinen. Bovendien is het kapverbod op particuliere bezittingen ingevolge art. 10 van deze wet in het bizonder ontoereikend, omdat geenerlei waarborg bestaat dat de uitvoerende organen tijdig op de hoogte zijn van een voornemen om tot veiling van hout over te gaan en voorts, omdat dit kapverbod slechts van toepassing is, wanneer de Overheid of rechtspersoonlijkheid hebbende vereenigingen of stichtingen, uitsluitend in het belang van het natuurschoon werkzaam, niet voor de financieele consequenties van onteigening terugschrikken.

Ook de Natuurschoonwet 1928 geldt alleen voor met houtopstanden bezette terreinen. En nog in een ander opzicht behelst deze wet slechts een gedeeltelijke voorziening, omdat zij een zelfstandig optreden van de Overheid bij de keuze van de objecten, die onder het regime van haar bepalingen zullen vallen, niet kent, en haar effect dus geheel afhankelijk is van de vrijwillige medewerking der eigenaren, ook wat betreft den duur van de bescherming, die zij inhoudt. Er bestaat derhalve dringend behoefte aan een Natuurbeschermingswet, welke de Overheid de bevoegdheid zou geven om naar Haar inzicht bepaalde gebieden, onverschillig of zij met hout begroeid zijn of niet, onder een bizonder regime te stellen, dat de zekerheid biedt, dat de waardevolle elementen in stand blijven. Andererzijds zou een zoodanige wet een regeling dienen te geven van de financieele gevolgen, welke uit het gebruik van deze bevoegdheid voor de eigenaren mochten voortvloeien.

Adressant neemt de vrijheid Uwer Excellentie met aandrang te verzoeken wel te willen bevorderen dat een wetsontwerp van deze strekking spoedig aanhangig wordt gemaakt.

Met een gelijkluidend verzoek heeft adressant zich gewend tot Zijne Excellentie den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen/Economische Zaken.

Met verschuldigde hoogachting.

w.g. M. ]. I. de Jonge van Ellemeet, Voorzitter w.g. J. Vink, Secretaris

Binnenland

Rijksbegrooting 1938

Voorloopig Verslag van de commissie van rapporteurs (Eerste Kamer) over het ontwerp van wet tot vaststelling van hoofdstuk V (Departement van Binnenlandsche Zaken)

Volkshuisvesting

Met groote belangstelling zagen verscheidene leden de wijziging van de Woningwet tegemoet. Zij hadden met instemming bemerkt, dat de Minister de Overheidstaak op dit gebied breed ziet en beseft, dat met eene goede Woningwet door middel van streek- en uitbreidingsplannen de geheele ontwikkeling van stad en land kan worden beïnvloed.

Verschillende leden drongen er op aan, dat bij de herziening ook aandacht zal worden geschonken aan eene goede regeling voor de landelijke gebieden, zoomede aan het vraagstuk van de ordening in den woningbouw. Vooral op dit terrein is ordening dermate urgent, dat regeling bij de Woningwet verantwoord mag worden geacht, al zal het later wellicht noodig blijken dit stuk ordening op te nemen in het breede kader van eene algemeene ordening.

Dat ordening noodzakelijk is, blijkt, aldus de leden, hier aan het woord, uit het groote aantal leegstaande woningen, hetwelk in verschillende gemeenten valt waar te nemen. Tegen dit euvel dient te worden opgetreden o.a. door voortgaande krotopruiming, door saneering van achterbuurten en door het aanbrengen van verbeteringen in woningen, welke nu onverhuurd zijn en waarin dikwijls de Overheid in de na-oorlogsjaren groote kapitalen heeft geïnvesteerd. Het euvel wordt in den laatsten tijd aanzienlijk vergroot, doordat levensverzekeringsmaatschappijen e. d. zich met hun rentezoekend kapitaal in sterke mate aangetrokken gevoelen tot den bouw van moderne middenstandswoningen, met als gevolg weer opnieuw leegkomen niet alleen van niet gewilde woningen, maar ook van zelfs nagenoeg nieuwe woningen, daar de lust om te verhuizen door allerlei middelen wordt aangewakkerd. Dit overcompleet leidt bovendien tot dubbelbewoning van middenstandswoningen door arbeidersgezinnen, waaruit groote zedelijke gevaren voortspruiten.

Is er in het algemeen een overschot aan middenstandswoningen en krotten, daartegenover valt hier en daar eene sterke behoefte aan goede en goedkoope arbeiderswoningen op te merken, eene behoefte, die nog zal toenemen, wanneer op bevredigende wijze wordt voortgegaan met de opruiming van krotten. Aangezien niet te verwachten is, dat door particuliere bouwers in deze behoefte zal worden