voorzien, ligt hier, naar het oordeel van de aan het woord zijnde leden, eene taak voor de Overheid. Zij heperke zich dan echter niet tot een woningtype, dat als crisis-type moet worden aangemerkt en ten aanzien waarvan de vrees gerechtvaardigd is, dat het over eenigen tijd weer onverhuurhaar zal blijken, omdat het hij de geringste stijging van de eischen, die aan eene woning worden gesteld, niet meer gewild zal zijn. Het tegenwoordige streven om alleen te houwen ter vervanging van krotwoningen achtten deze leden funest voor eene gezonde ontwikkeling van de volkshuisvesting.

Het tempo van krotopruiming ware, zoo meenden zij, te versnellen door de instelling van woningcommissies. Zij bepleitten het verkenen van steun uit ’s Rijks kas voor z.g. garantiewoningen, opdat de huren daarvan aan het thans geldende peil kunnen worden aangepast.

Benige leden verdedigden het denkbeeld, te bevorderen, dat de woningen der woningbouwvereenigingen op den duur eigen woningen worden, voor de landelijke bevolking met een perceel land er bij. Andere leden stelden hiertegenover, dat aan dezen wensch in het algemeen niet zal kunnen worden tegemoet gekomen. De overgroote meerderheid der woningen van woningbouwvereenigingen bevindt zich namelijk in de groote steden. De eengezinswoningen blijven hier in de minderheid en alleen zoodanige woningen, behoorende tot daarvoor in aanmerking komende complexen, zouden eventueel aan den bewoner in eigendom kunnen overgaan.

Overigens wenschten deze leden op te merken, dat zich in den woningbouw, en niet uitsluitend den volkswoningbouw, groote moeilijkheden voordoen, welke zoowel tot nadeel van eigenaren als van huurders strekken. In de na-oorlogsjaren is de woningbouw door de Overheid krachtig bevorderd. Belangrijke bedragen werden door het Rijk onder garantie van de gemeentebesturen en mede door dezen zelfstandig onder hypothecair verband voor den woningbouw beschikbaar gesteld. Wat betreft de woningen van bouwvereenigingen kan door het Rijk en de gemeente samen eene bijdrage in de exploitatiekosten worden verleend. Voor de particuliere eigenaren geldt dit echter niet. Voor zoover dezen aan hunne verplichtingen ten opzichte van de gemeente niet kunnen voldoen, worden hunne woningen door deze ingekocht of geëxecuteerd, of moeten zij de huuropbrengst aan de gemeente afdragen, die dan voor huurinning, onderhoud, belastingen, enz. een bepaald bedrag beschikbaar stelt. Zij verliezen ook op deze laatste wijze elke beschikking over hunnen eigendom.

De eigenaars van woningen, gebouwd met hypotheek, verstrekt door hypotheekbanken, zijn er, aldus verder de leden, hier aan het woord, niet minder triest aan toe. Hoewel de gelden ter leen zijn verstrekt in eenen tijd, waarin de rentevoet belangrijk hooger was dan thans, wenschen deze banken tot renteverlaging onder geen beding over te gaan. Wel worden pandbrieven tegen hooge rente geconverteerd in pandbrieven van lagere rente, maar de voordeelen dezer verlaging komen niet ten goede aan de eigenaars en de huurders dezer woningen; zij worden door de hypotheekbanken aangewend tot versterking van de reserve. De eigenaren van woningen, die aan hunne verplichtingen niet meer kunnen voldoen, worden niet zelden door de betrokken banken verlaagd tot huurophaler. Neemt men voorts in aanmerking dat de nieuwe woningen weer heter aan moderne eischen voldoen en bovendien gebouwd zijn met hypotheek tegen lagere rente, waardoor deze hij huurders de voorkeur hebben, dan volgt hieruit, dat de oudere, maar overigens zeer goede woningen in groot aantal komen leeg te staan en dus ook hierdoor de moeilijkheden toenemen. De hier aan het woord zijnde leden waren van meening, dat aan dezen hoogst ongewenschten toestand slechts een einde ware te maken door, voor zooveel betreft de woningen, gebouwd met van Overheidswege verstrekte hypotheek, het bedrag van de overwaarde af te schrijven, terwijl ten aanzien van de woningen, waarvoor hypotheekbanken gelden hebben verschaft, eene oplossing zou kunnen worden gevonden door verlaging van rente hij de wet voor te schrijven. Zij zouden gaarne vernemen of de Minister bereid is het initiatief te nemen tot eene voorziening in dien zin.

Enkele leden merkten naar aanleiding hiervan op, dat het dan wellicht de voorkeur zou verdienen eene Rijkshypotheekhank op te richten.

Weer andere leden waren van meening, dat de hypotheekbanken evenmin aan de moeilijkheden ontkomen, daar zij contracten hebben afgesloten, waarop de pandbrieven zijn gebaseerd. Bovendien bestaat thans de mogelijkheid hypotheken tegen lagere rente af te sluiten, vooral door de concurrentie van de levensverzekeringsmaatschappijen.

Eenige leden verklaarden, dat het hunne aandacht had getrokken, dat de volkswoningbouw met rijksvoorschotten hoe langer hoe meer

inkrirapt. Zij vreesden, dat dit verband hield met de wijze van werken van de zgn. interdepartementale commissie. Deze leden stelden de vraag, hoevele aanvragen om rijksvoorschot op 1 Januari 1937 nog onafgedaan waren, hoevele er in 1937 zijn ingekomen, hoevele er in 1937 zijn afgedaan en hoevele er daarvan zijn toegestaan.

Circulaire van 7 October 1937

Eenige leden brachten ter sprake de aan de gemeentebesturen gerichte ministerieele circulaire van evengenoemden datum betreffende het toegestaan bedrag voor algemeene onkosten hij de exploitatie van woningwetwoningen. Zij wezen daarbij op het gevaar, dat door eene verlaging van bedoeld bedrag kan ontstaan en dat zich in verschillende vormen, maar steeds ten nadeele der gemeenschap, kan vertoonen. Eene dergelijke verlaging sluit de mogelijkheid in, dat de activiteit der besturen verslapt, omdat zij daarin zouden kunnen zien eene mindere waardeering voor het vele werk, dat zij nagenoeg belangeloos verrichten. Élke vermindering van activiteit brengt reeds grootere schade aan dan het voordeel, dat door de verlaging wordt verkregen. Zij kan zelfs leiden tot een noodzakelijk ingrijpen der gemeente, met het noodwendig gevolg, dat de exploitatie nog duurder wordt, als gevolg van het gemis aan de vrijwel zonder vergoeding hunnen tijd beschikbaar stellende bestuursleden. Is, zoo vroegen deze leden dan ook, wel voldoende de mogelijkheid van inkrimping van de kosten dier woninghouwvereenigingen onder het oog gezien?

Woonwagens en Woonschepen

De opmerking van den Minister van Binnenlandsche Zaken in de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag van de Tweede Kamer, dat de uitvoering van de wet van 26 Juli 1918, Staatsblad no. 492, houdende regeling betreffende woonwagens en woonschepen tot den werkkring van zijnen Ambtgenoot van Justitie behoort, werpt, zoo merkten eenige leden op, een schril licht op een voortwoekerend kwaad. Dat het toezicht hij Justitie berust, wijst er immers op, dat men aanvankelijk aan woonwagens en woonschepen alleen heeft gedacht als verblijf en tegelijk verplaatsingsmiddel voor nomaden. Steeds meer ziet men deze vervoermiddelen echter in gebruik nemen als noodwoningen, die niet meer van hunne plaats komen. Woonschepen worden herhaaldelijk aan den grond gezet, omdat zij anders zouden zinken. Aldus wordt het peil der volkshuisvesting op hedenkelijke wijze gedrukt. Verschillende leden zouden het daarom op prijs stellen, wanneer de dienst der Volkshuisvesting aan dit euvel zijne aandacht zou willen gaan wijden. Ingrijpen is hier evenzeer gewenscht als ten aanzien van krotopruiming.

Eindverslag

V olkshuisvesting

Het verheugt den ondergeteekende, dat verscheidene leden instemming betuigen met de voorgenomen herziening van de Woningwet. Hij is inderdaad van gevoelen, gelijk die leden meenen te beluisteren, dat met een goede Woningwet de geheele ontwikkeling van stad en land gunstig kan worden heinvloed. Hij ziet geenszins voorbij, dat de thans vigeerende wettelijke voorschriften op het stuk van uitbreidingsplannen en wat daarmede in meer of minder nauw verhand samenhangt veel ten goede hebben verricht, doch hij kan zich niet onttrekken aan den indruk, dat die voorschriften, gezien hunne toepassing in de practijk, en de daaruit voortvloeiende jurisprudentie, zijn achtergebleven hij de meer moderne, en door studie verdiepte, inzichten inzake den stedehouw en de daarmede samenhangende vraagstukken. Daarom zal, door een herziening van de wet moeten worden benaderd, dat wetgever en gezond stedehouwkundig inzicht elkander vinden, met als gevolg van dien ook een zekere „natuurlijke” ordening van den woningbouw.

In dit verhand deelt hij het standpunt van de leden, die van oordeel zijn, dat aan een zekere ordening behoefte bestaat. Daarbij is het een vraag van beleid, of incidenteel, en rechtstreeks, zal moeten worden aangestuurd op wegneming van op dit oogenhlik bestaande uitzonderlijke wanverhoudingen, dan wel of door een verbeterde wetgeving in het algemeen de voorwaarden moeten worden geschapen, die verhoeden, dat wanverhoudingen op woninggehied, als door die leden geschetst, ontstaan. Het wil den ondergeteekende voorkomen, dat aan eene ordening in eersthedoelden zin de gevaren zijn verbonden, welke aan iedere ordening in crisistijden verkleefd zijn, in dien zin namelijk, dat iedere wisseling in de conjunc-