Het kan niet worden ontkend, dat de ontwikkeling van het verkeer, dat nu geen afstanden meer bestaan, eigenaardige vraagstukken en moeilijkheden, ook met betrekking tot het onderwerp, dat U zal bezig houden, brengt.

Moeilijkheden o.m. in dezen zin, omdat de onbeheerschte ontwikkeling economisch ontstellende gevolgen moet hebben. Niet alleen voor het finantieel beheer van de bestaande gemeenschappen. Het plaatst ook de vestigingsgebieden vaak voor vraagstukken, die èn economisch èn finantieel van groote beteekenis zijn. En toch zijn deze gevolgen misschien nog niet van de meeste beteekenis. Zie ik het goed, dan treedt in menig gebied, waar onnatuurlijke bevclkingsaanzetten plaats vinden een waardevermeerdering van den grondeigendom op, die tot nadenken stemt. Immers, wanneer de tijd zou leeren, dat deze waardevermeerdering voor een niet gering gedeelte goeddeels slechts schijnbaar is, en in geen enkel opzicht veroorzaakt wordt door de wezenlijke behoefte aan bouwgrond, dan rijst o.m. deze vraag: of de schade, die o.m. aan het bedrijfsleven wordt toegebracht, zonder meer aanvaard dient te worden en of de Overheid lijdelijk moet toezien. Ik beantwoord deze vraag geenszins. Ik stel haar alleen, omdat de veranderde omstandigheden een onderzoek schijnen te wettigen welke gevolgen uit deze nieuwe omstandigheden voortvloeien.

Ik vestig ten slotte nog op een derde vraagstuk de aandacht. Het is niet onmogelijk, dat in de tijden die voor ons liggen, meer dan vroeger de noodzaak aanwezig is een onderzoek te vragen of bepaalde gebieden overeenkomstig de ontworpen bestemmingsplannen tot ontwikkeling mogen worden gebracht alsmede naar het antwoord op de vraag: Hoe zullen ze tot uitvoering kannen worden gebracht.

De eerste gedachte wijst heen naar de vraag of het noodzakelijk is, meer dan thans gebruikelijk is de economische mogelijkheid van de uitvoering van bepaalde ontwikkelingsplannen, tijdig vóór de definitieve vaststelling te laten overwegen.

De tweede vraag wijst op de interlocale samenwerking, de eisch dat gemeentegrenzen in meer dan één geval geen beletsel n ogen vormen, de uitvoering van noodzakelijke bestemmingsplannen te verhinderen.

Vergis ik me niet, dan liggen op het gebied van deze vragen, eischen moeilijkheden die waard zijn bezien te worden. Geschiedt zulks niet, dan zal eenerzijds verstarring en gevoel van onmacht intreden, maar zullen ook experimenten ondernomen worden, die gevolgen kunnen oproepen, die nooit, maar stellig nu niet, moeten intreden.

Mijne Heeren, ik heb met opzet in dit kort installatiewoord mij los gemaakt van den inhoud van de bestaande wet. Mijn doel met deze enkele opmerkingen is slechts aan te duiden welk belangrijk, welk interessant werk, maar ook welk moeilijk werk U wacht.

Dat U die taak hebt willen aanvaarden stemt tot groote erkentelijkheid en ik zeg U daar nogmaals dank voor.

Met groot vertrouwen leg ik die taak in Uw handen, ook omdat ik er naar gestreefd heb Uw Commissie alzijdig samen te stellen. Ook omdat ik weet, dat U mijnheer de Voorzitter met groot enthousiasme de leiding op U genomen hebt.

Ik spreek den wensch uit, dat de arbeid van Uw Commissie vruchtbaar zal mogen zijn en groot nut voor de gemeenschap zal afwerpen. Onder het uitspreken van grooten dank aan verschillende Colleges van Gedeputeerde Staten, die voor Uw werk reeds veel voorbereidenden arbeid hebben verricht leg ik met vertrouwen de leiding van Uw werkzaamheden in handen van Uwen Voorzitter, die mij in zeer bijzondere mate heeft verplicht door de aanvaarding van deze taak.

De volkshuisvesting in de Eerste Kamer

Bij de behandeling van de begroeting in de Eerste Kamer is dit jaar vrij veel over de volkshuisvesting gesproken.

De verhouding van particulieren bouw tot woningwetbouw werd aangeroerd door den Heer Reinalda, die uit de praktijk de conclusie trok dat de overheidsbouw niet mag worden verwaarloosd op straffe van nieuwen woningnood. Ook andere sprekers wezen op woningtekorten in sommige huurklassen. De Heer Bruineman deed dit voor het platteland, waarbij hij wees op de toenemende saraenwoningen. De Landarbeiderswet achtte de Heer Bruineman geen onverdeeld succes, doordat de in haussetijd verleende voorschotten ondanks de aflossing zwaar op de woningen blijven drukken. Deze spreker dacht hierbij inzonderheid aan het land van Maas en Waal en ook een andere burgemeester, de Heer In ’t Veld, vestigde de aandacht op het tekort aan goedkoope woningen in

zijn ambtsgebied: Zaandam, waar woningen beneden f 5 weekhuur geheel ontbreken.

Overigens kwamen de bekende en onderling nauw samenhangende vraagstukken van de ongewilde woningen, de krotopruiming, den voortgaanden nieuwbouw dank zij het optreden van beleggingsmaatschappijen, en de ordening der woningproductie opnieuw ter sprake. Het was de Heer Reinalda, die hierover een uitvoerig betoog hield, waarin hij o.m. krachtige krotopruiming aanbeval, ook als natuurlijke oplossing van het probleem der leegstaande woningen. Bovendien drong deze afgevaardigde aan op massale opruiming van een bizondere categorie van krotwoningen, t.w. de vele slechte woonwagens en woonschepen. Verder toonde de Heer Reinalda zich niet tevreden over den voortgang van de behandeling der voorschot-aanvragen en kwam hij opnieuw terug op de verlaging van de bedragen voor algemeene onkosten der Woningwetwoningen, welke hij zeer nadeelig achtte voor de gemeenten, die immers de salarissen voor de hierbij betrokken groep niet eenzijdig kunnen verlagen, en voor de vereenigingen ook inzooverre dat de verlaging in vele gevallen verlammend zal werken op de bestuurders, die nagenoeg belangeloos hun gewichtige taak verrichten.

Een veelzijdig pleidooi ten gunste van de huiseigenaren hield de Heer Diepenhorst. De hypotheekbanken zijn in hun beleid, zoo zei deze spreker, grootendeels gebonden controle op de aflossing, crisishypotheek-aflossingswet en wat de rente aangaat is de contactcommissie met haar vertakkingen in gunstigen zin werkzaam. Van de 900 millioen hypothecaire schuld, die de banken hadden uitstaan, is op die wijze voor 200 tot 250 millioen aanmerkelijke renteverlaging ingetreden.

Intusschen bracht de Heer Nivard in het midden dat een aantal hypotheekbanken hier niet aan mee doet, in verband waarmede hij een zekere pressie van den Minister aanbeval. Tegen krachtigen nieuwbouw een tweede gevaar voor de huiseigenaren verzette de Heer Diepenhorst zich op grond van de jaarverslagen van den Hoofdinspecteur, terwijl hij in de derde plaats den hoogen erfpachtscanon noemde. Hier zocht de Heer Diepenhorst de oplossing in canonverlaging, gepaard met afkoopbaarheid van de loopende erfpachten en uitgifte van nieuw bouwterrein in eigendom.

De Heer de Rijke ten slotte pleitte voor het overgaan van vereenigingswoningen in het bezit van de bewoners.

In zijn antwoord wees de Minister op de gelegenheid om op grond van nieuwe statistische gegevens beter dan vroeger te bepalen of er in een huurklasse behoefte is aan aanbouw, met name voor de grootere gemeenten. Elke beteekenende aanvrage, die op het Departement inkomt, wordt reeds aldus getoetst. Daarnaast acht de Minister het ongewenscht dat menschen met hoogere inkomens in de goedkoope woningen blijven zitten. Inzake de verhouding van particulieren bouw tot overheidsbouw stelt de Minister hij elke aanvrage om medewerking den eisch van gelijke kansen voor de particuliere bouwers, maar als blijkt dat door de werkzaamheid van deze groep geen oplossing te bereiken is, zal hij op den Woningwetbouw terugvallen. De bezuiniging op de algemeene onkosten wil de Minister niet prijs geven, al herhaalde hij bereid te zijn in incidenteele gevallen, waar dat noodig is, van den algemeenen regel af te wijken.

Statistiek van de woninghuren

Hierbij geven wij wederom een overzicht van de indexcijfers der woninghuren, in de gemeenten boven 50.000 inwoners, thans op 1 December 1937, ontleend aan het Januari-nummer van het Maandschrift van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Deze cijfers zijn het resultaat van het derde periodieke onderzoek naar de huurveranderingen, ingesteld door dit bureau. Voor de uitkomsten van de beide vorige onderzoekingen raadplege men resp. het Mei-nummer en het November-nummer van den vorigen jaargang.

Hieronder volgen nog eenige beschouwingen over het jongste onderzoek, gelijk die uitvoeriger in genoemd nummer van het Maandschrift zijn opgenoraen.

In het tijdvak van Juni tot December van het vorige jaar bleek de vroeger waargenomen daling van het huurpeil zich voort te zetten. Het algemeen indexcijfer daalde met 0.4% tot 97.9. Deze daling is echter geringer dan die, waargenomen bij het vorige onderzoek over een tijdvak van vijf maanden en blijft zeer achter bij de vermindering van 1.1%, die over de laatste vier maanden van 1936 is geconstateerd. Beschouwd naar de huurklassen, is de daling het geringst, namelijk 0.2%, voor de woningen beneden ƒ 3 per week. In het algemeen vertoont de huurvermindering voor de goedkoopere woningen weinig verschil met de vorige periode, terwijl ze ten aanzien van de duurdere woningen nog al is afgenomen. Het onderscheid in de huurdaling van goedkoopere en duurdere woningen.