De nieuwe circulaires

In het vorige nummer heeft de Redactie naar aanleiding van de beide ministerieele circulaires van 6 Januari LI. enkele vragen opgeworpen. Tot haar voldoening kan zij thans eenige stemmen over deze vragen laten hooren, en wel één uit den kring van de Hoofdinspectie van de Volkshuisvesting, één uit den kring der woningbouwvereenigingen, één uit de steden en één van het platteland. Als zoodanig volgen hier bijdragen van de Heeren Ir. H. van der Kaa, J. Bommer, Ir. Chr. G. van Buuren en J. A. M. Bruineman.

Voor een goed begrip herhalen wij hier de bedoelde vragen, waarbij wij opmerken dat aan de schrijvers vrijheid is gelaten om desgewenscht een anderen gedachtengang te volgen.

1. De circulaire inzake krotopruiming bevat een regeling, welke de Woningwet niet kent: de figuren van voorschot en bijdrage worden daarbij vermengd. Rijzen daartegen al dan niet bezwaren?

2. De voorschotverleening onder financieel gunstige voorwaarden (lage rentevoet) ten behoeve van den bouw van nieuwe woningen, wordt afhankelijk gesteld van de opruiming van een gelijk aantal krotten. Is dit juist, in het bizonder nu onder den invloed der huidige internationale situatie de bouw van nieuwe woningen stagnatie ondervindt?

3. Is het te verwachten dat de voorschotverleening overeenkomstig de circulaire inzake de rente der Woningwetvoorschotten den aanbouw in voldoende mate mogelijk zal maken, en zoo neen, wat moet dan geschieden om de bezwaren, voortvloeiende uit de stijging der bouwkosten, op te vangen?

Bijdrage Ir. H, van der Kaa

Met betrekking tot de eerstgestelde vraag kan worden opgemerkt, dat de Woningwet de mogelijkheid opent, aan de gemeenten voorschotten uit 's Rijks kas te verkenen, zoomede bijdragen ter betaling van rente en aflossing van die voorschotten.

Over den rentevoet wordt noch in de Wet, noch in het Woningbesluit gesproken. Deze wordt bij ministerieele circulaire vastgesteld. Zoo is bij circulaire van 6 Januari 1940, No. 151 M/P.C. afdeeling V, de rente van de gewone Woningwetvoorschotten van 3J/2 verhoogd. Tegelijkertijd echter is voor voorschotten in verband met krotopruiming de rentevoet bepaald op % beneden den normalen.

Men heeft hier te doen met een regeling van tijdelijken aard voor een speciaal doel. Op theoretische gronden kan men tegen het verkenen van voorschotten tegen gereduceerde rente bezwaar maken, omdat het verkenen van bijdragen een zuiverder beeld geeft van hetgeen ter tegemoetkoming in de hoogere huur wordt gedaan. Ik meen echter, dat deze bezwaren voor de praktijk van geen beteekenis zijn.

Ten aanzien van de tweede vraag zij opgemerkt, dat de Regeering zich sedert omstreeks 1924 steeds op het standpunt gesteld heeft, dat bijdragen in de huur slechts worden verkend, indien ten minste een gelijk aantal krot-

ten zou worden opgeruimd. Dit standpunt is steeds gehandhaafd gebleven. Zou deze eisch losgelaten worden, dan zou de opruiming van krotten, welke door de bijdrageverleening 'mogelijk wordt gemaakt, niet plaats vinden.

Het is natuurlijk de vraag, of de oorlogsmoeilijkheden niet een zoodanige stagnatie in den aanvoer van verschillende bouwmaterialen zal veroorzaken, dat tot rantsoeneering zal moeten worden overgegaan, zoodat het totale aantal in uitvoering te brengen woningen aanmerkelijk zal moeten worden beperkt. In dat geval zou alle aandacht op den bouw van nieuwe woningen ter uitbreiding van den woningvoorraad moeten worden geconcentreerd en zou de uitvoering van de krotopruimingscirculaire wellicht tijdelijk moeten worden stopgezet.

De laatste vraag heeft betrekking op de verhooging van den rentevoet van de gewone voorschotten van % op 4 %. Deze verhooging was noodzakelijk in verband met den hoogeren rentevoet, waartegen het Rijk thans zelf moet leenen. Ten einde de exploitatie niet te bemoeilijken, is tevens een einde gemaakt aan het m.i. veel gezonder aflossingsstelsel, hetwelk gedurende de eerste 15 jaar een hoogere aflossing vorderde. De te betalen annuïteit is dus thans nog nagenoeg gelijk aan die, welke onder het laatste aflossingsstelsel voor de eerste 15 jaar gold.

Het verschil tusschen de exploitatie midden 1939 en nu ligt dus alleen in de stijging der bouwkosten tot 20 a 22 % boven die van medio 1939.

De vraag of iets gedaan moet worden om de gevolgen van deze stijging op te vangen, meen ik voorshands beslist ontkennend te moeten beantwoorden. Immers heeft men hier niet te doen met een tijdelijke stijging, waarvan verwacht mag worden dat ze te eeniger tijd weer door een daling zal worden gevolgd, doch met een herstel van een abnormaal laag kostenpeil, dat door zeer bizondere omstandigheden (wereldcrisis) was ontstaan.

Stelt men het bouwkostenpeil van 1914 op 100, dan is het peil voor de periode 1924 tot 1930 op gemiddeld ruim 150 a 160 te stellen, welk peil ten gevolge van den lagen prijs der bouwmaterialen van buitenlandschen oorsprong reeds lager was dan het algemeen indexcijfer van de kosten van levensonderhoud, terwijl in het buitenland het omgekeerde het geval was.

Na den val van het Engelsche Pond in September 1931 heeft ten gevolge van de verdere scherpe daling van de prijzen van verschillende materialen van buitenlandschen oorsprong een daling van de bouwkosten plaats gehad, welke zich zoover voortzette, dat midden 1936 zelfs het niveau van 1914 was bereikt. De huren daalden sterk; eerst thans is deze daling tot staan gekomen.

Na de losmaking van den gulden van het goud in September 1936, heeft het bouwkostenpeil zich weer eenigszins hersteld, zoodat van 1937 tot midden 1939 het indexcijfer ongeveer 118 bedroeg. Op 1 Februari 1940 was het 143. Tot herstel van de huren is het nog niet gekomen. Het huurpeil is nog steeds abnormaal laag.

Hieruit blijkt, dat het peil van de periode 1924 tot 1930, dat indien zich geen bizondere omstandigheden hadden voorgedaan, waarschijnlijk gedurende een reeks van jaren het normale peil zou zijn gebleven, thans nog niet is bereikt.