Er is dus m.i. geen reden om het huurpeil van de onder de huidige omstandigheden te bouwen woningen door kunstmatige middelen terug te drukken tot het peil, gebaseerd op de abnormaal lage bouwkosten van 1936 of zelfs van 1939. Integendeel meen ik, dat in het belang van een regelmatige voortzetting van den bouw gestreefd moet worden naar een huurpeil, zoodanig, dat de thans te bouwen woningen, behoudens die voor bizondere doeleinden (ter vervanging van krotten b.v.), zonder tekorten kunnen worden geëxploiteerd.

Ik zie niet voorbij, dat bij een langdurigen oorlog een zoodanige schaarschte aan bouwmaterialen zou kunnen ontstaan, dat zonder ingrijpende maatregelen van de overheid een aanmerkelijke stijging van de bouwkosten boven het peil van 1924—1930 zou kunnen intreden.

Een dusdanige stijging zal slechts kunnen worden voorkomen door een beperking van den bouw. Bij een beperkten voorraad materialen is de mogelijkheid van bouwen eveneens beperkt. Brengt men meer bouwwerken tot uitvoering, dan wordt de bouwtijd eenvoudig langer, wordt de kwaliteit van het gebouwde slechter en kan een prijsstijging van ongekende hoogte intreden.

Indien het mocht gelukken de stijging tot het onvermijdelijke te beperken en met name wanneer zij het peil van 1924^ niet overschrijdt, acht ik maatregelen tot kunstmatige verlaging van de huur schadelijk voor de verdere woningvoorziening.

Zonder twijfel zal voor die groepen van arbeiders, welke hun inkomsten niet gemakkelijk kunnen opvoeren, het verkrijgen van een nieuwe woning moeilijk worden. Doch daar staat tegenover dat tal van andere groepen in loon vooruit zullen gaan, zoodat de huurbeperking over de geheele linie zeker niet te verantwoorden is. Natuurlijk kan het oogenblik aanbreken, dat de huren tengevolge van het gebrek aan woningen zoodanig zouden kunnen stijgen, dat wettelijke maatregelen tegen verdere stijging genomen moeten worden en dat de Regeering tevens voor de vraag komt te staan, hoe de verdere voorziening in gang kan worden gehouden.

Aan het bovenstaande kan geen officieel gezag worden toegekend. Het geeft niet anders weer dan mijn persoonlijke meening.

Bijdrage J. Bommer

De door de Redactie in verband met de nieuwe circulaires gestelde vraagpunten lijken ons logisch en duidelijk. Bij het weergeven van onze zienswijze zullen wij ze dan ook gaarne op den voet volgen.

1. Ongetwijfeld bevat de nieuwe regeling van de voorschotten in verband met krotopruiming eenige Schönheitsfehler. De Regeering volgt niet den royalen weg van de Woningwet. Deze zou hebben bestaan in verhooging van het maximum-bedrag der gewone Woningwetbijdragen en herziening van de lastenverdeeling, tot dusverre 50 : 50, tusschen Rijk en gemeenten. In plaats daarvan gaat de Regeering thans werken met verkapte bijdragen stel eens voor, dat een gemeentebestuur iets dergelijks had gedaan en deze bijdragen voldoen niet aan de eischen van Woningwet en Woningbesluit.

Is dit evenwel zóó erg? Naar onze meening niet. De tallooze financieele regelingen, in den loop der jaren in verband met de woningvoorziening getroffen (het verleden jaar verschenen boekje van Dr. Ir. H. G. van Beusekom, waarin ze overzichtelijk worden weergegeven, is al weer verouderd), hebben de financieele paragrafen van de Woningwet reeds zoodanig uitgehoid, dat wij ons over deze nieuwe afwijking niet kunnen opwinden.

Van veel meer beteekenis is, dat er tenminste iets gebeurt ter bevordering der krotopruiming. Langs den royalen weg van de Woningwet, met als eenig doel verbetering van de volkshuisvesting, scheen dit niet bereikbaar. Hiervoor was klaarblijkelijk aankoppeling bij de maatregelen ter verruiming der werkgelegenheid noodzakelijk. De aldus ontstane tweeledige doelstelling heeft haar invloed uitgeoefend op het stelsel van financiering, waarbij den financieelen paragrafen der Woningwet eenig geweld wordt aangedaan. Doch hier meenen wij overheen te kunnen stappen.

2 Het is niet juist, het is integendeel o.i. volkomen verkeerd, dat de Regeering haar maatregelen ter bevordering van den woningbouw beperkt tot bouw ter vervanging van krotten. Want onder de huidige omstandigheden is verruiming van den woningvoorraad dringender nog dan vernieuwing daarvan. Ook de vernieuwing moet voortgaan, wil men niet hopeloos achterop raken, en daarom is het goed, dat de Regeering haar nieuwen maatregel getroffen heeft, maar eerst heeft men toch te zorgen voor een voldoend aantal woningen en pas dan komt de kwestie der kwaliteit.

De woningvoorziening zelve is op het oogenblik in gevaar. In de eerste vier oorlogsmaanden is het aantal in uitvoering genomen woningen reeds minstens 5000 te laag geweest, om gelijken tred te houden met den groei der behoefte. In de eerstvolgende maanden zal het nog wel erger worden en als de Regeering geen bizondere maatregelen treft ter bevordering van den woningbouw, met name van den bouw van woningen met voor arbeiders betaalbare huren, zal men naar ons oordeel over 1 a 2 jaar op tal van plaatsen in den woningnood zitten.

In dit verband moet ons terloops de opmerking van het hart, dat men door middel van de premieverleening voor verbetering van particuliere woningen geen nieuwe woningen aan de markt ~toevoegt”, gelijk de Minister van Binnenlandsche Zaken heeft opgemerkt. De desbetreffende woningen waren voorheen geenszins aan de markt onttrokken, het meerendeel ervan was bewoond, en door de verbetering stijgt wel de kwaliteit van onzen woningvoorraad, doch de omvang blijft gelijk. De omvang daalt zelfs eenigermate, doordat in verscheidene gevallen van twee slechte woningen één redelijke woning gemaakt wordt.

3. Ruime verleening van Woningwetvoorschotten is op zichzelf al niet meer voldoende om de woningproductie op peil te houden. Op het platteland was het vóór het uitbreken van den oorlog op vele plaatsen reeds onmogelijk om zelfdekkend te bouwen, gezien de groote spanning tusschen huur en inkomen. Na het oploopen der bouwkosten, hetwelk de kostprijshuur nog met ruim 10% per week heeft doen stijgen, kan men zonder overdrijving zeggen, dat arbeiderswoningbouw zonder bizondere