per woning een verschil van rond f 250. Met het oog jdaarop zal de huurprijs nog eens met ± f 10 per jaar of if 0,20 per week verhoogd moeten worden.

Behoudens nog verdere stijging van de materiaalprijzen dan wel een verhooging van loonen en rente, moet dus gerekend worden met een huurprijs van pl.m. f 6,75 per week voor sobere arbeiderswoningen, te bouwen door woningbouwvereenigingen, tegenover een prijs van f 4,50 per week voor dezelfde woningen, een jaar geleden gebouwd.

Voor den particulieren woningbouw is het verschil waarschijnlijk nog grooter, omdat ook rekening moet worden gehouden met een stijging van rente. Vóór September 1939 was het nog mogelijk geld op eerste hypotheek te krijgen tegen % rente: nu komt men beneden 4 % niet meer terecht. Daarbij komt, dat de particuliere huiseigenaar zich met een zóó krap rendement van het in de huizen gestoken kapitaal als de woningbouwvereenigingen niet tevreden kan stellen. Een verhooging van de bouwsom zal den huurprijs dan ook zeker met 6 % van het meerdere bedrag doen stijgen. Eenzelfde type woning als dat van de woningbouwvereenigingen, zij het in iets betere uitvoering, werd vóór September 1939 door particuliere bouwers aan de markt gebracht tegen huurprijzen van gemiddeld f 6 per week. Ga ik er van uit, dat de kosten van grond en bouw thans ruim f 2000 per woning meer vergen, dan beteekent dit dus reeds een stijging van den huurprijs met ongeveer f 120 per jaar, De hoogere rente voor de eerste hypotheek legt daarbij nog een extra belasting op den huurprijs van rond f 25 per jaar. Zelfs al zouden de particuliere bouwers en huiseigenaren met een kleinere winstmarge genoegen nemen, dan zal dus toch in ieder geval ook hier op een huur gerekend moeten worden, die ten minste f 2,25 per week hooger ligt dan die voor dezelfde woning, een jaar geleden gebouwd.

De vraag is nu, hoe de Overheid zich tegenover deze ontwikkeling heeft in te stellen.

In vroegere tijden was dit geen probleem. Men liet eenvoudig de zaak op haar beloop. Hetgeen hierop neerkwam, dat de huren van de oude woningen zich gingen richten naar die, welke de nieuwe moesten opbrengen om een rendabele exploitatie mogelijk te maken. Het is duidelijk, dat aan deze ontwikkeling niet te ontkomen viel. Zoo lang er immers voldoende oude woningen tegen lagere huur beschikbaar zijn, zal de aanbouw van nieuwe woningen tegen belangrijk hoogere huur worden geremd. Eerst als een tekort ontstaat, krijgt de nieuwbouw zijn kans. Maar de eigenaren van de oude woningen zullen dan van de ontstane situatie profiteeren. De huurder, bedreigd met huuropzegging, moet wel eieren voor zijn geld kiezen. Het gevolg zal zijn, dat de oude huren geleidelijk optrekken naar het peil van de nieuwe, al zal er wel eenig verschil blijven, omdat een nieuwe woning meer gewild is dan een oude, zelfs al is het verschil in leeftijd niet zoo heel groot.

Over de bezwaren van een dergelijke ontwikkeling behoef ik niet meer uit te weiden: daarover is in den aanvang van dit artikel al voldoende gezegd.

In de huidige omstandigheden viel een dusdanige staatsonthouding trouwens ook niet te verwachten. Het lag geheel in de lijn van de tegenwoordige opvattingen, dat vastgehouden zou worden aan het verbod om prijzen en

loonen, dus ook huurprijzen, te verhoogen anders dan bi] aanwijsbare stijging van de eigen kosten. Het Huurprijsbesluit 1940, dat de huurprijzen voor onroerende zaken in het algemeen fixeert op het peil van 9 Mei 1940, kan dan ook nauwelijks verrassing hebben gebaard.

Voor nieuwe woningen is hiermede intusschen het vraagstuk niet opgelost. Het zou natuurlijk dwaasheid zijn het algemeene voorschrift, dat niet verhuurd mag worden boven huurprijzen, welke voor ~soortgelijke huurobjecten” op 9 Mei 1940 gebruikelijk en redelijk waren, ook te doen gelden voor nieuwbouw. Men zou in het licht van de gestegen bouwkosten aldus immers eiken nieuwbouw practisch onmogelijk maken. Daarom bepaalt artikel 2, lid 3, dat dit algemeene voorschrift niet geldt voor nieuwbouw, welke na het in werking treden van het Huurprijsbesluit, d.i, op 13 December 1940, tot stand gekomen is, terwijl artikel 8, lid 1, de betrokken Secretarissen-Generaal bevoegd verklaart voor dergelijken nieuwbouw den hoogst toelaatbaren huurprijs te bepalen,

De vraag is, of het billijk is deze uitzondering alleen te maken voor nieuwbouw, tot stand gekomen na 13 December 1940. Ook vóór dien datum waren de bouwkosten reeds gestegen. Maar dit is een bijkomstigheid. Belangrijker is de vraag, of het systeem van het Huurprijsbesluit fixatie van de huurprijzen van bestaande woningen en vaststelling van de huurprijzen voor nieuwe woningen naar rato van de gestegen bouwkosten een bevredigende oplossing brengt.

Deze vraag kan naar mijn meening moeilijk bevestigend worden beantwoord. Nog daargelaten, dat het ons rechtsgevoel niet bevredigt, wanneer voor gelijksoortige objecten sterk uiteenloopende huurprijzen gelden, zit aan dit systeem het bezwaar vast, dat de aanbouw van nieuwe woningen sterk geremd wordt, De vraag naar deze nieuwe, verhoudingsgewijs zeer dure woningen zal immers niet zoo heel groot zijn, zoodat er eerst een merkbare woningnood zal moeten zijn, vóórdat de lust tot bouwen voldoenden prikkel ontvangt.

Nu is het natuurlijk mogelijk de bouwbedrijvigheid kunstmatig aan te wakkeren door toeslagen en bijdragen uit de overheidskas. Ik acht een dergelijk systeem echter principieel fout, zoodat ik slechts geneigd zou zijn het te aanvaarden, wanneer geen enkele andere uitweg open staat. Zoo b,v. wanneer het geldt woningen voor onvermogenden, voor a-sociale gezinnen, e.d. In het algemeen is er m,i, eerst voldoende aanleiding voor bijdragen a fonds perdu uit de overheidskas, wanneer de spanning tusschen huren en inkomens te groot is en deze op andere wijze niet is te verminderen.

Wanneer men op de aangegeven gronden eenerzijds verwerpt een zich richten van het huurpeil naar de kosten van nieuw te bouwen woningen, andererzijds het niet mogelijk en gewenscht acht de huren van nieuw te bouwen woningen zonder meer aan te passen aan die van in een vorige periode gebouwde woningen, dan blijft nog slechts één uitweg: nivelleering. M.a.w. men zal de huren van de bestaande woningen met een betrekkelijk gering bedrag verhoogen om met de opbrengst, die daarmede verkregen wordt, druk uit te oefenen op de huren van nieuw te bouwen woningen.

Het lijkt mij een voor de hand liggende en nog al logische oplossing. Het verwonderde mij daarom in het ge-