drongen, zoodat ik mij vanzelfsprekend op dit probleem concentreerde. Immers door een bescherming van het landelijk gebied tegen ontoelaatbare bebouwing zou tevens het partieele plan pas volledig tot zijn recht komen.

Bij de collega’s bestaat omtrent het belang, zelfs de noodzaak van het treffen van afdoende maatregelen ter bescherming van het platteland geen verschil, maar wel over de wijze, waarop dit dient te geschieden. Ik beschouwde en beschouw nog steeds het plan in hoofdzaak hiervoor aangewezen.

Weliswaar geven Woningwet en Woningbesluit een beperkter opvatting, doch tegen uitbreiding van het begrip bestaat geen enkel bezwaar.

Bovendien hebben de oogingen om door middel van de bouwverordening min of meer bevredigend in te grijpen in de bebouwing van het landelijk gebied, gefaald. In de Kon. besluiten Hoogkerk en Zweeloo is nadrukkelijk uitgesproken dat op par. 1 der Woningwet uitsluitend de bouweischen berusten, doch op par. 7 de stedebouwkundige eischen. Weliswaar heeft de wetgever slechts voor een beperkt aantal gemeenten een uitbreidingsplan dwingend voorgeschreven (art. 36 Ie lid): hieruit mag evenwel niet worden afgeleid, dat bebouwing der kleinere plattelandsgemeenten aan de bouwverordening zou moeten worden overgelaten, ik had bijna gezegd, prijsgegeven. Integendeel, de bestemming van den aard der bebouwing is uitsluitend aan het uitbreidinqsplan voorbehouden.

De wetgever heeft in 1931 de bebouwingsproblemen van het landelijk gebied, de dorpen inbegrepen, nog niet zóó belangrijk gezien, dat een dwingend wettelijk ingrijpen reeds noodzakelijk werd geacht. Ook in het ontwerp van de nieuwe wet is blijkbaar wederom deze opvatting gehuldigd.

Tot mijn spijt en mijn teleurstelling tevens: immers de ervaring heeft geleerd waartoe de wet van 1931 in dit opzicht heeft geleid, hoeveel stelsellooze bebouwing er is verschenen, hoeveel onherstelbaar kwaad door het maar raak verleenen van bouwvergunningen, maar al te dikwijls, onverschillig waar, is veroorzaakt. En over de beteekenis van het 2e lid van art. 36 zal geen stedebouwkundige, die de practijk van het uitbreidingsplan ten plattelande kent, zich overdreven illusies maken. Toegegeven kan worden, dat in een enkele provincie niet alleen door Ged. Staten wordt geëischt, dat alle gemeentebesturen een volledig uitbreidingsplan vaststellen, maar dat dit college er ook, in nauwe samenwerking met den inspecteur der Volkshuisvesting, voor waakt, dat het plan voldoet aan redelijke eischen.

Daar evenwel deze opvatting zeker niet algemeen gehuldigd wordt en vele gemeentebesturen, ook, en zelfs vooral de kleinere, maar om hun landelijke schoonheid of hun agrarische beteekenis belangrijke, gemeenten, niet afwijzend staan tegenover het partieele plan (dat kan niet groot genoeg zijn), maar tegen een regeling van het landelijk gebied in verzet komen, (men bedenke dat een plattelandsgemeenteraad dikwijls geheel uit boeren bestaat) lijkt ingrijpen van den wetgever volkomen verantwoord en zelfs plicht.

Ik zou niet gaarne den indruk wekken, dat de regeling van de bebouwing van het landelijk gebied door het plan in hoofdzaak niet in het belang zou zijn van de grondge-

bruikers, i.c. de boeren. Het tegendeel is het geval: de belangen van den plattelander zijn hiermee in de eerste plaats gediend. Ik hoop hierop straks nog nader de aandacht te vestigen, om eerst na te gaan. welken weg het plan in hoofdzaak in den loop der jaren heeft afgelegd. Aanvankelijk begon ik, bij gebrek aan een goed voorbeeld. met de volgende richtlijnen: de gemeente is te verdeden in a. de kern (en) met de naaste omgeving, waarop de uitbreiding is op te vangen: b. het landelijke gebied: een indeeling. waaraan ik nog vasthoud.

Het landelijk gebied valt uiteen in bosch waarin naar mijn toenmalige opvatting natuurlijk niet zou mogen worden gebouwd, alleen al. omdat op het plan de letters b.o.s.c.h. waren aangegeven, zonder meer en de grondstrook langs de bestaande en de toekomstige verharde wegen.

Aan zandwegen mocht natuurlijk niet gebouwd worden en in het vrije veld zeker niet. Het eerste renvooi zag er aldus uit en is gedateerd van Februari 1933.

Bebouwing met boerenhofsteden en andere vrijstaande woningen ten dienste van de uitoefening van den land- of tuinbouw of de veehouderij met bijgebouwen op een onderlingen afstand van tenminste 60 m of in bizondere gevallen, ter beoordeeling van B. en W. 40 m; en 20 m uit de grens van den weg gemeten.

Landarbeiderswoningen op een terrein van tenminste 2400 m^.

Bestaande bebossching (blijvend)

Aan alle bestaande verharde wegen mocht men dus uitsluitend boerderijen e.d. bouwen, het bouwen van het burgerhuis buiten de plannen in onderdeelen was verboden.

Er was slechts één onderlinge afstand bepaald (practisch 40 m) en één rooilijn. Aan één klein weggedeelte waren landarbeiderswoningen toegelaten, ten behoeve waarvan een rooilijn van m uit de grens van den weg was aangegeven.

Hoe gering ons de waarde van een dergelijke, wel zeer primitieve, regeling mag voorkomen, een feit is het, dat hiermee het verder aanéénrijen van burgerhuisjes aan de verharde wegen der betreffende gemeente is verhinderd, dat tenminste een redelijke rooilijn werd voorgeschreven en dat het bouwen aan zandwegen geremd werd.

De beteekenis van een rooilijn van 20 m uit de weggrens springt direct naar voren, als men bedenkt, hoe betrekkelijk weinig jaren het nog maar geleden is, dat men, zelfs aan belangrijke rijks- en provinciale wegen, met een rooilijn van 5 m uit de weggrens meende heel wat offers van den bouwer te vergen.

Over ~bestaande bebossching” en het categorische ~blijvend” kan ik gevoegelijk zwijgen.

Ik maakte vijf volledige uitbreidingsplannen op deze wijze, en heb hiervan één herzien. Noemenswaardige moeilijkheden zijn in de andere vier gemeenten door de