wat zeker niet minder ernstig zou zijn de overheid de macht mist om de kwade gevolgen van dat proces te keeren. De aan Amsterdam ontleende voorbeelden, die hier werden getoond, spraken helaas duidelijke taal en een waarschuwing voor lange jaren biedt het bovenstuk van het op zich zelf prachtige gebouw der Handel-Maatschappij, dat thans de heerenhuizen in de beroemde bocht van de Heerengracht ~bekroont”.

Niet slechts in het stadsbeeld, doch ook reeds in een bepaalde straat kunnen de juiste verhoudingen door een enkele verbouwing, b.v. een veel te hoog of veel te laag huis, ernstig verstoord worden.

Dit brengt mij tot deze andere waarheid, dat elk huis, elke woning beschouwd moet worden, natuurlijk in dé eerste plaats op zich zelf en in samenhang met de nevenliggende bebouwing, maar dan verder ook in verband met de geheele straat en zelfs met het geheele stadsbeeld. Als men terugdenkt aan de zeker uiterst interessante en schoone collectie afbeeldingen van gebouwen, die ten vorigen jare in Rotterdam bijeen waren op de tentoonstelling „Nederland bouwt in baksteen”, dan zal men zich herinneren, dat in tegenstelling tot de oude schilderstukken van stadsgezichten en de reisschetsen van enkele groote bouwmeesters, die er ter opluistering hingen, de pbouwen op de foto’s schier alle als op zich' zelf staande waren behandeld en men nagenoeg geen afbeelding aantrof, die er ons een indruk van gaf, hoe een woonhuis, een openbaar gebouw, een kantoor of wat ook in de omgeving past en welke plaats het in de stad vervult, zoodat men de waarde van het bouwwerk niet ten volle kon schatten. Toch zal geen bouwmeester mogen vergeten en deed hij het, dan zou de overheid op gezag van den stedebouwer er hem aan moeten herinneren , dat hij, bouwende in een stad of dorp, niet zich zelf werkt, doch een gemeenschapstaak vervult. Om het te zeggen met de woorden, waarin Brinckmann zich ruim 30 jaren geleden uitsprak: „Es ist notwendiq, dass Architekt und Publikum aufhören, den einzelnen Bau als ein in sich abgeschlossenes Gebilde zu betrachten. Jeder Bau hat eine Verpflichtung gegen seine Umge die gesamte Stadt, wie der einzelne gegen seine Familie”. Het was instructief, in dat licht de vele voorbeelden te bezien van huizen, die op zich zelf zeker niet zonder uiterlijke verdienste ~ minder goed in de omgeving passen.

Er komt hier voor den bouwmeester nog een andere verantwoordelijkheid bij, deze n.l„ dat hij als hij niet bij geval revolutiebouwer is, en over die lieden spreken wij hier liever niet! – zijn huis voor langen tijd, zeg voor ten minste een halve eeuw maakt. Ergens in zaal 9 stond het waarschuwend woord te lezen: „een misstap IS vergeeflijk, een gebouwde misstap onvergeeflijk’. Anders gezegd: een „gebouwde misstap” kan niet zoo gauw weer ongedaan worden gemaakt of weggedoezeld; men zit er tientallen van jaren, misschien zelfs een eeuw of langer mee opgescheept. Het was Unwin, die in een voordracht, welke hij in April 1922 te Amsterdam voor het instituut hield over ~Eenige stedebouwkundige problemen aan die gedachte uiting gaf in deze waarschuwende bewoordingen: „Men zij er zich van bewust, dat gebouwen, die 50 tot 100 jaar zullen staan, niet alleen zelf goede architecturale verzorging behoeven, maar ook onderdeelen zijn van een stad, een plein, die zelf als geheel aan eischen van schoonheid behooren te voldoen. Als iemand zijn kleeding niet verzorgt, zich een slecht zittend of leelijk pak aanschaft, dan is dit van weinig belang, de kleederen zullen gauw opgedragen zijn. Zoo staat het niet met gebouwen. Hij die zonder toewijding bouwt, kan een stadsgedeelte voor eenige geslachten bederven, en daarom is nóch het individu noch de gemeenschap gerechtigd gebouwen op te riché ten, waartegen met redenen bezwaar kan worden ge-

Afb. 12. Maquette van oude buurt in Maastricht

maakt . „Ik geloof” 200 voegde hij er aan toe „dat wij er ons ook van bewust behooren te zijn dat de lange levensduur, die de gebouwen, welke wij thans oprichten, vermoedelijk zullen bezitten, voor ons de verplichting meebrengt om ons te onthouden van een al te overmatig botvieren van een oorspronkelijkheid, wier goed bestaansrecht nog moet worden bewezen”.

Als men op zijn rondwandeling bij zaal 12 genaderd was. kwam men allengs weer buiten de stad. Men keerde terug naar de natuur, waarheen veler hart trekt, voor ontspanning, kampeeren, sport en min of meer duurzaam verblijf. Bij dat gedeelte kan ik niet lang meer stilstaan, maar in het voorbijgaan merk ik toch op, dat ook hier allerlei kluifjes naar de gading van den stedebouwer te ontdekken waren: recreatieoorden, lintbebouwing, sporten kampeerterreinen, parken en bosschen, zomerhuisjes, natuurbaden, randbebouwing, tuindorpen ....

Het tentoongestelde in de dan volgende zalen, waar men een kijk kreeg op het uitnemende werk van vele Vereenigingen, die ieder op haar wijze naast de Overj voor natuur- en stedeschoon, deed weer duidelijk gevoelen, dat ook de zaak van den stedebouw in den ruimsten zin er een is, waarin Overheid en burgerij samen moeten werken om de best mogelijke uitkomsten te bereiken.

Het einde van de tentoonstelling was even gelukkig, even pakkend als het begin: een kort, forsch pleidooi in den vorm van een origineel schilderstuk voor het Nationale Plan. Voor de lezers van dit Tijdschrift, waarin het denkbeeld krachtig is gepropageerd, zelfs gesuggereerd, behoeft er geen woord bijgevoegd te worden. Wij willen allen zulk een Plan, omdat wij het voor de toekomst van de bebouwing en de niet-bebouwing van Nederland zoo goed als voor de bescherming van zijn schoonheden noodzakelijk achten.

„De vaststelling van het Nationale Plan”, zoo luidt de in de Staatscourant van 3 September j.l. geplaatste verklaring van den President van den Rijksdienst, „is in voorbereiding”. Wanneer die vaststelling eenmaal werkelijkheid is geworden, zal dat een feit zijn van zoo groote beteekenis, dat het meer dan waard zou wezen, er een allegorische schildering aan te wijden als Nic.’ Berghem in 1661 maakte op de uitbreiding van Amsterdam.

Bij het zien van dit merkwaardig tijdbeeld, waar in zaal 8 een bijzonder licht op viel, worden wij onwillekeurig vervuld van den wensch, dat er in onzen tijd, in afwachting van en ook naast het Nationale Plan, vele uitbreidingsplannen en streekplannen tot stand zullen