Aan de leden van het Nederlandsch Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw

De oorlog is voorbij.

Het Nederlandsche volk staat bij de graven van duizenden die hun leven offerden voor de zaak der vrijheid. Het overziet zijn verwoeste steden en dorpen, zijn akkers en weiden door inundatiewater overdekt, zijn deerlijk gehavende bosscKen en heiden, zijn lam geslagen industrie, zijn ontredderd verkeersapparaat en wat niet al meer. Om van geestelijke en zedelijke schade nog niet te spreken. Maar Nederland is vrij. Dat laatste zegt alles. Het houdt in, dat al die offers niet noodeloos zijn gebracht en dat uit al die ellende toch iets van heel hooge waarde is voortgekomen. Het houdt ook in, dat er nu weer mogelijkheden zijn en dagelijks ontstaan, die tot dusver ontbraken, en dat men de vrijheid slechts waard is, wanneer men die mogelijkheden met alle kracht aangrijpt.

En mag dan ook de weg, die vóór ons zich opent, nog niet in zijn volle beloop geheel duidelijk zijn, toch zullen wij dien weg moeten inslaan, omdat de hoogste belangen dat vorderen.

Het Instituut heeft den oorlog doorstaan, maar niet zonder moeite. Het werd steeds moeilijker vergaderingen te houden. Telkens werd het Tijdschrift kleiner in omvang en minder fraai van uiterlijk. De onderwerpen, die in behandeling konden worden genomen, verminderden voortdurend in aantal. Eindelijk na de gebeurtenissen van September 1944 werd het onderling contact vrijwel onmogelijk en moesten de werkzaamheden grootendeels worden stopgezet. Maar het Instituut heeft zich vrij kunnen houden van vreemde invloeden, vrij van de bezetters, maar ook vrij van niet nader aan te duiden binnenlandsche machthebbers, ondanks het feit, dat steeds meer openbare lichamen, die in belangrijke mate het Instituut heeten te dragen en dat normaliter ook doen, ~om" gingen. Dat men die zware proef heeft kunnen doorstaan, is zeker voor een groot deel te danken geweest aan de groeiende belangstelling van de persoonlijke leden, die onder den druk der tijden blijkbaar meer dan ooit behoefte hadden aan onderling contact en terecht het Instituut voelden als het voor hen aangewezen centrum. Het werk verplaatste zich daardoor meer en meer naar de binnenkamer in afwachting van het oogenblik, dat de resultaten daarvan als vroeger zouden kunnen worden uitgedragen.

En nu komt voor de eerste maal ons Tijdschrift weer uit. Het is nog bescheiden in omvang en nog niet onberispelijk wat de papierkwaliteit betreft. Maar het is er als een sprekend bewijs, dat wij over het doode punt heèn zijn. Wij hopen dat spoedig ook andere uitgaven zullen kunnen volgen; resultaten van het werk binnenskamers, die in de openbaarheid zullen kunnen worden gebracht, zoodra er mogelijkheid tot afdrukken zal zijn.

Doordat wij gedwongen waren, een steeds grooter deel van onzen wetenschappelijken arbeid naar kleinere groepen van personen te verplaatsen, werd het contact met een deel onzer leden tot het Tijdschrift beperkt, en wij hebben dat ernstig betreurd. Toch heeft het zijn goede zijde gehad, in zoover daardoor duidelijk is gebleken, dat de studie in kleineren kring een vorm van arbeid is, waaraan door velen behoefte wordt gevoeld en dat het Instituut geroepen is, in die behoefte te voorzien. In elk vak blijkt men-gelegenheid te zoeken tot gedachtenwisseling over onderwerpen van specialen aard, die zich niet voor behandeling in een groote vergadering leenen en andererzijds ook alleen de vakgenooten plegen te interesseeren. De oprichting van de Stedebouwkundige Kringen was een eerste stap in die richting, waarmede echter, achteraf beschouwd, het doel wellicht niet geheel is bereikt. Ten aanzien van de volkshuisvestingzaken is het Instituut dan ook verder gegaan door de vorming van een Werkgroep, waarin een beperkt aantal woninghervormers bepaalde actueele onderwerpen gezamenlijk bestudeert. Het bleek voorts gewenscht, den stedebouwers een soortgelijke gelegenheid te openen, terwijl ook onder de sociaal-economen en -geografen die behoefte schijnt te bestaan en evenzeer onder hen, die ons werk van den administratiefrechtehjken kant benaderen. Wij gevoelen het als een plicht voor het Instituut om in die behoeften te voorzien en daarvoor de meest geschikte vormen te vinden. Wat intusschen allerminst medebrengt, dat de ledenvergaderingen en excursies, welke in de oorlogsjaren achterwege moesten blijven, niet zouden worden hervat.

De groote nood, waarin de oorlog ons Nederlandsche volk heeft achtergelaten, roept tot samenwerking van allen, die eenzelfde doel nastreven. Die nood komt niet in de laatste plaats tot uiting in een schrikbarenden woningnood en in verwoestingen van ongekenden omvang in steden en dorpen, zelfs van geheele streken. In het verleden bleek het Instituut stee s het aangewezen centrum voor allen, overheidsorganen, corporaties en personen, die een taak hadden op dit gebied, een centrum, waar men met volledige erkenning van groote verschillen in uitgangspunt vruchtbaar kon samenwerken ter bevordering van eminente volksbelangen. j-

Wij vertrouwen, dat men allerzijds bereid zal zijn, ook voortaan het Instituut in staat te stellen, die taak op waardige wi)ze te vervullen.

Arnhem, Juli 1945

M. J. I. de Jonge van Ellemeet, Voorzitter