Ons volk heeft het vele jaren goed gehad. Ondanks crisisjaren, ondanks financieele moeilijkheden en aanpassingswee hadden wij het als volk goed. En daardoor werd het mededoogen op den achtergrond gedrongen. Over zulk een volk moest wel een oorlog en een jarenlange bezetting komen, die weer iets hebben wakker gemaakt, wat door een korst van egoïsme omsloten was.

Nu zijn wij wakker en staan wij aan het begin van een nieuwen tijd. Welken koers zullen wij kiezen? Weer den koers van 1939, alsof de bezettingsjaren slechts een donker en naargeestig intermezzo zijn geweest, dat wij zoo gauw mogelijk willen vergeten? Of zijn wij menschen, die het kenteeken der verdrukking dragen en die daardoor geleerd hebben, wat ons aan liefde en mededoogen ontbrak en die nu een anderen koers willen gaan?

Wij meenen, dat het laatste noodzakelijk is. Er moet in deze dagen één krachtig getuigenis worden gericht tot ons gansche volk, zooals de Synode der Ned. Hervormde Kerk reeds op Pinksteren 1945 heeft doen uitgaan: zóó moet het niet meer en zoo mag het niet meer. Wij krijgen nog een nieuwe kans. Wij mogen weer opnieuw beginnen.

De oorlog, die achter ons ligt, was een wereldoorlog. Echter niet alleen een oorlog tusschen de groote wereldmachten om de wereldheerschappij of om koloniaal bezit of om de hegemonie in den wereldhandel. Deze oorlog was een strijd tusschen levens- en wereldbeschouwingen.

~Deze oorlog is geen oorlog maar een revolutie”, is een uitspraak, die ons van verschillende zijden is voorgehouden, maar waarvan de diepe zin lang niet altijd werd begrepen. En al heeft de extreme richting, die aan de wereld een totalitair stelsel wilde opdringen, dat de belangen van alle burgers ondergeschikt wilde maken aan de grootheid van den Staat en dat uitliep op een afgodische vereering van volk en ras, den strijd verloren, toch is deze strijd voor de volken van Europa, ook voor ons volk, van diep ingrijpende beteekenis geweest. kunnen niet meer terug naar den rustigen .en tevreden tijd van vóór 1940.

Politiek en religieus is ons volk nooit een eenheid geweest. Het zal dit wellicht ook nimmer worden. Maar het gemeenschappelijk lijden, het gezamenlijk gedragen leed hebben het saamhoorigheidsgevoel versterkt en aan ieder lid van ons volk, welke godsdienstige overtuiging hij overigens ook moge zijn toegedaan, iets doen verstaan van den diepen zin van het Bijbelwoord, dat als één lid van het lichaam lijdt, alle leden mede lijden.

Er is een besef van eenheid in ons volk gekomen, dat in de toekomst het staatkundig en maatschappelijk gebeuren zal moeten beheerschen. Dit wil zeggen, dat onze politiek veel meer dan vóór 1940, sociaal gericht zal moeten zijn.

Dit alles geldt, en niet in de laatste plaats, ook voor de te volgen woningpoUtiek. Al is de woningbouw niet in de eerste plaats een bouwtechnische of een financieele, maar een bij uitstek sociale aangelegenheid, men kan niet zeggen, dat de woningpolitiek, die sedert het in werking treden van de Woningwet in ons land is gevoerd, altijd een sociaal karakter heeft gedragen. Integendeel, de sociale zijde is door motieven en belangen van anderen aard maar al te vaak op den achtergrond gedrongen.

Dit is practisch van den aanvang af het geval geweest. Wanneer men gedurende de eerste 10 jaren van de Woningwet de debatten over de woningpolitiek in de Tweede Kamer volgt, dan kan men zich slechts bedroeven over het tekort aan sociaal besef, dat bij de uitvoering van de wet tot uiting kwam. Reeds bij de begrootingsdebatten in 1905 moest Mr. Goeman Borgesius, die als Minister het sociale doel van de Woningwet in de Memorie van Antwoord aldus had omschreven, „dat goede en goedkoope woningen in de plaats zullen komen van de krotten, die treurig genoeg, dikwijls nog niet eens tegen lagen prijs worden verhuurd”, aan zijn opvolger voorhouden.

„dat de gunstige wettelijke bepalingen vooral aan de minstgegoeden die thans in krotten wonen, moeten ten goede komen”, en dat de Regeering „geen rekening houdt met de praktijk, geen rekening houdt met de woningtoestanden en verhoudingen, zooals die speciaal in vele groote en kleine gemeenten worden aangetroffen”.

Ook in de redevoeringen van andere Kamerleden wij noemen Mr. M. W. F. Treub, Dr. D. Bos en P. L. Tak kwam voortdurend critiek tot uiting op het tekort aan sociaal besef, dat bij de uitvoering van de Woningwet werd getoond. Bij herhaling bleek het noodig, de Regeering eraan te herinneren, „dat de Woningwet beoogt te voorzien in de huisvesting van de minst-draagkrachtigen, te zorgen voor de huisvesting van den kleinen man”. *

Laatstgenoemde afgevaardigde moest zelfs de Regeering verwijten, dat zij alle plaatselijk initiatief tot verbetering van de volkshuisvesting doodde en dat de Woningwet door haar toedoen een slechten naam kreeg.

Ook de inspecteur Faber heeft zich bij herhaling in woord en geschrift beklaagd over het gebrek aan medewerking van hooger gezag, dat hij bij de uitvoering van zijn taak in de noordelijke provinciën ondervond.

De woningpolitiek in het tijdvak na den vorigen oorlog was voornamelijk gericht op twee doeleinden:

a. de verlaging van het peil der bouwkosten, dat tot ongeveer het drievoudige van 1914 gestegen was, tot een zoodanig peil, dat voor de gezinnen met normale inkomens bouw op economische basis weer mogelijk zou worden;

b. inhaling van het groote woningtekort, dat tijdens den oorlog was ontstaan, inbegrepen de vorming van een behoorlijke reserve.

Deze doeleinden werden in de periode 1920—1930 bereikt. Reeds omstreeks 1925 waren de bouwkosten zoo ver gedaald, dat zij niet meer uitgingen boven het algemeene kostenpeil en dat ook de arbeiderswoning kon worden geëxploiteerd op basis van een huur, die alle kosten volledig dekte. En wat de woningvoorraad betreft, deze bleek bij de Volkstelling van 1930 zoodanig te zijn aangevuld, dat een reserve van bijna % aanwezig was, hetgeen erop wees, dat globaal gesproken de woningvoorraad voldoende was.

Zeer veel is onder de Woningwet op het gebied der volkshuisvesting bereikt. De woningvoorraad is alleen na 1920 aangevuld met ongeveer een half millioen nieuwe woningen, die stuk voor stuk aan aanmerkelijk hoogere eischen voldoen dan de in 1920 aanwezige woningvoorraad. Door den arbeid der woningbouwvereenigingen, die allerwegen voorbeelden hebben gesteld, is het peil van de arbeiderswoning aanmerkelijk opgevoerd. Dit alles is te danken aan de zegenrijke werking van de Woningwet, die in ons land een woningpeil heeft tot stand gebracht, dat ver uitsteekt boven dat van de meeste West Europeesche landen.

Toen echter omstreeks 1930 de woningvoorraad op peil was gebracht en ons land beschikte over een behoorlijk quantum goede woningen, was het oogenblik gekomen om meer dan tot dusver mogelijk was geweest, aandacht te wijden aan de sociale zijde van het woningvraagstuk en bizondere zorg te besteden aan de huisvesting van die bevolkingsgroepen, die door de maatschappelijke omstandigheden het eerst in het gedrang komen. Helaas is dit niet geschied.

Voor een deel is dit toe te schrijven aan de economische crisis die juist omstreeks 1930 ook in ons land inzettè en allerwegen tot loonsverlaging, werkloosheid en maatschappelijke ontreddering leidde. Toch had deze crisis geen beletsel behoeven te zijn om meer voor de volkshuisvesting te doen dan inderdaad gedaan is.

Immers door de gevolgde crisispolitiek trad een enorme daling van de bouwkosten in. Door de aanpassingspolitiek en de daaruitvoortvloeiende daling van de prijzen van de bouwmaterialen van buitenlandschen oorsprong daalden de bouwkosten van een woning tot zelfs het peil van 1914,