der 19de eeuw reacties op. De slechte woningtoestanden veroorzaken besmettelijke ziekten en deze noodzaken tot voorzieningen inzake de verstrekking van water en rioleering. In de decennia die dan volgen, gaat het vraagstuk van de verbetering van woningen en van de hygiëne dér stad de openbare meening en de maatregelen van autoriteiten in groeiende mate bezig houden. Aanvankelijk staan bescheiden eischen van hygiëne voorop; eischen van schoonheid anders dan bijv. in de 18de eeuw —, van groenvoorziening, van licht en lucht, die later naar voren komen, spelen in het begin nog slechts een bescheiden rol. Het is interessant op dit gebied den geleidelijken groei van idealen en inzicht en van de wisselwerking tusschen idealen en noodzakelijkheden waar te nemen. Het proces van verbetering van woningtypen, van het stellen van hooger eischen aan den bouw van woningen, dat in 1914 reeds een eind gevorderd was, heeft zich tusschen de beide wereldoorlogen sterk voortgezet, hoewel er nog zeer veel te wenschen overblijft met betrekking tot afmetingen, inrichting, gehoorigheid, kwaliteit der materialen. En doordat de architectuur, vooral in deze laatste periode, meer gelegenheid kreeg tot experiment, niet slechts met het afzonderlijke huis, doch ook met woningblokken, met straten, konden ook gedachten omtrent vernieuwd stedeschoon hier en daar, zij het nog in beperkte mate, tot verwezenlijking komen.

Herinnerd kan hier verder worden aan de velerlei wijzen, waarop getracht is het contact met de natuur in eenigerlei vorm te herstellen: door het wonen in voorsteden of in het algemeen aan den rand der stad, door aanleg van parken en plantsoenen, door meer zorg te besteden aan groenvoorziening bij den aanleg van nieuwe woonwijken, door volkstuintjes, door den aanleg van tuintjes bij nieuwgebouwde huizen. Dit alles ligt geheel in de lijn van een toegenomen verlangen naar zon en frissche lucht, van een grooter waardeering van natuur en natuurlijkheid. De krachtige bewegingen tot bescherming van het landschap, die in de afgeloopen halve eeuw in vele landen zijn ontstaan, de stemmen, die telkens weer opgaan om tegenover een zich uitbreidende industrialisatie het belang van een krachtigen landbouw hoog te houden, moeten eveneens in dit verband genoemd worden. Helaas bestaat de keerzijde van den drang om aan den buitenkant der steden te wonen in de vermeerdering van zeer veel leelijke woningen en straten. Zooals de drang om geriefelijk te wónen den bouw van groote woongebouwen heeft bevorderd, die in hun monotonie de triestheid van het verknoeide stadsbeeld versterken. Bij de pogingen tot verbetering van de verhouding van mensch tot mensch, tot vermindering ook van de vereenzaming, waarin vooral de moderne stadsmensch vaak verkeert, hebben we met een dooreenmenging van een algemeen en van een op de stad in het bizonder gericht streven te doen. Het algemeene is het ontwaken van het sociale gevoel in de laatste eeuw, zich uitend in allerlei bewegingen, stroomingen en daden. Het op de stad en zijn bewoners gerichte gevoel vindt zijn aanknoopingspunt bij het bijna in elke stad bij een deel der bevolking bestaande gevoel van verbondenheid met de stad waar men woont, vooral wanneer men er lang woont, van een gehecht zijn aan en trotsch zijn op zijn stad (nog afgescheiden van speciale buurtgevoelens). Tusschen dit algemeene sociale gevoel en het bizondere saamhoorigheidsgevoel met een bepaalde stad in liggen de vele strevingen, gedeeltelijk reeds lang bestaande, gedeeltelijk van jongeren datum, om de massa der stedelingen op de een of andere wijze in groepsverband te binden. In het bizonder kerken en politieke groepeeringen streven in deze richting. De waarde, die dit voor iemands persoonlijkheid heeft, is een vraagstuk op zich zelf. Sociologisch is het voor ons hier belangrijk, dat de mensch in vereenigingsverband althans iets meer is dan enkel deel eener massa. In dit verband kan ook nog genoemd worden het vele, zij het van zeer verschillende waarde zijnde, wat voor ontwikkeling, ontspanning en kunstgenot van den stedeling gedaan wordt. En voorts de velerlei vormen van sociaal werk.

c. Synthetische oplossingen. Ik wees er op, dat het een kenmerk van nagenoeg alle menschelijk streven is, dat het slechts in stadia en langs een weg van probeeren, van falen en verbeteren een eenigermate bevredigend eindpunt kan bereiken. De constateering dat het ideaal groeit met de werkelijkheid, behoeft niet in algeheele tegenstelling te staan tot het feit, dat in andere gevallen de visie, de projectie van een ideaal aan het begin staat. Beide kanten van deze verhouding tusschen idee en omstandigheden doen zich bij het vraagstuk van wonen en stedebouw voor. Voor de aan het begin staande visie behoeven wij hier slechts aan de utopieën van Plato of van Thomas More te herinneren of aan Robert Owen, die zijn vooruitstrevende denkbeelden zelfs tot werkelijkheid wist te maken in den bouw van dorpen. Overwegend echter heeft de geschiedenis der laatste anderhalve eeuw, die ons voor ons onderwerp interesseert, den vooruitgang te zien gegeven van gedeeltelijke oplossingen. 4)

Over eischen inzake hygiënisch ingerichte woningen zal weinig verschil van meening meer bestaan, slechts over mate en tempo van verbeteringen in dit opzicht. De eischen zijn grootendeels in officieele regelingen opgenomen. Dit betreft de hygiëne in engeren zin. Zij is niet noodzakelijkerwijze identiek met woongeschiktheid in ruimeren zin. Het feit bijv. dat tal van moderne woningen, hoewel uitgerust met allerlei voorzieningen als centrale verwarming en Bruynzeel-keukens, op het gebied van gehoorigheid en beknoptheid weer zeer onvoldoende zijn, toont dat het begrip hygiëne hier noodzakelijk een verlengstuk behoeft. De twee andere gebieden die ik zooeven noemde, de verhouding tot natuur en medemensch, zijn subtieler van aard. De behoeften en idealen der menschen zijn hier, ondanks zekere algemeene tendenties in elk tijdvak, zeer verschillend. Dat er in de steden meer groen moet komen, dat huizen zoo mogelijk een tuin moeten bezitten, dat de menschen vrijer toegang vanuit de stad tot de natuur moeten kunnen hebben en dat de planlooze uitbreiding van voorsteden en van lintbebouwing ongewenscht zijn, wordt in breede kringen ingezien en in allerlei plannen en regelingen wordt er reeds rekening mee gehouden. Nog moeilijker te omschrijven en regelend te bereiken is de vorming van meer sociaal gevoel in de groote groep der stadsbewoners als één geheel genomen.

De synthetische pogingen die wij hier op het oog hebben, zijn in de eerste plaats van ruimtelijken aard. Het is het zoeken, niet slechts om een verbeterd type huis of stratenblok te verkrijgen, doch een zinvol geordende woon- en werkstad te scheppen. En daarnaast om tot een iets meer harmonische verhouding te komen tot de omringende niet-stedelijke ruimte, tot het land rondom de stad gelegen. Daaraan verbinden zich de problemen van architectuur, van gemeenschap, de economische problemen ook van de verdeeling tusschen woon- en industrie- en handelsgedeelten. Naar een zeker evenwicht wordt gestreefd tusschen allerlei behoeften, tusschen factoren als onderwijs, recreatie, ontspanning, ontwikkeling, het wonen, industrie, winkels, verkeer. Naar een evenwicht ook tusschen eischen van uitgestrektheid en intimiteit, van openheid en concentratie, van afwisseling in hoogte tusschen gebouwen en woonhuizen.

Hoezeer de synthetische pogingen onderling ook mogen verschillen, zij hebben dit gemeen, dat zij trachten den mensch een omgeving te verschaffen die aan hooger eischen van gezondheid en schoonheid voldoet dan thans meestal het geval is en waarin hij zich, mede door een meer dan oppervlakkig contact met zijn medestedelingen, thuis kan voelen. Algemeen wordt het als een bezwaar gevoeld, dat er door de groote afstanden, die er tusschen woon- en werkgelegenheid ontstaan zijn, zeer veel tijd en energie verloren gaan aan heen- en weerreizen.

4) "The national consciousness of the importance of town and country planning is about a generation behind tbe national sense of responsibility for tbe good bousing of tbe people" (Sir Ernest Simott, Rebuilding Britain – a twenty year plan, 1945, blz. 163).