De Engelsche plannen, die op dit gebied wel zeer interessant zijn, zien in decentralisatie een van de belangrijkste voorwaarden om tot een betere ruimtelijke ordening te komen. Deze decentralisatie houdt allereerst in een verplaatsing van een gedeelte der bevolking van de overbevolkte groote steden naar elders. Zoo is het bijv. de bedoeling rondom Londen een aantal kleine steden te bouwen waar enkele honderdduizenden een betere woon- en werkgelegenheid kunnen vinden dan in de hoofdstad het geval is. En ook elders in het land zullen nieuwe steden verrijzen, voornamelijk door uitbreiding van bestaande kleine steden of dorpen. De decentralisatie omvat voorts een verspreiding der industrie over verschillende punten van het land. Deze hergroepeering der stedelijke ruimten zal een belangrijk middel kunnen zijn om meer evenwicht te scheppen en om de nadeelen van de al te groote stad tegen te gaan. Hoewel zulk een hergroepeering in ons land, vanwege de grootere dichtheid onzer bevolking, veel meer bezwaren ontmoet dan in Engeland, zou, naar het mij voorkomt, ernstig overwogen moeten worden in welke mate zij hier toegepast kan worden. De regionale geleding eener stad in wijken kan men ais een anderen vorm van decentralisatie beschouwen, thans toegepast binnen de stedelijke ruimte.

In de uitgebreide Engelsche literatuur 5) over modernen stedebouw wordt de vraag meermalen gesteld welke grootte een moet hebben om als woon- en werkgebied gunstig te zijn. Het is bij de bestaande noodzaak om nieuwe steden te bouwen een verre van theoretische vraag. Men weet dat Howard en zijn volgelingen, de propagandisten der tuinsteden (niet te verwarren, zooals meermalen geschiedt, met een verbeterd type voorsteden), het inwonertal dezer tuinsteden beperkt willen zien tot ongeveer 50.000. Andere plannen laten hoogere getallen toe, doch er bestaat een algemeene neiging om de stad, voorzoover dit althans bereikt kan worden, betrekkelijk beknot te houden. 6) Behalve de tuinstad volgens de idee van Howard, is er de mogelijkheid van de satellietstad, een kleine stad in de nabijheid van een groote stad. Een derde mogelijkheid ligt in een meer of minder vergaanden herbouw der bestaande steden. Er behoeft wel nauwelijks aan toegevoegd te worden, dat al dezd plannen om tot een gunstlqeruimtelijke ordening te komen, ook veel aandacht geven aan groenvoorziening in de stad, aan een afbakening tusschen stad en omringend land en het omringd zijn van de stad door een groenen gordel.

4. Wijkgedachte

j bovenstaand overzicht hebben wij de wijkgedachte ingedeeld bij de synthetische pogingen. 'Zij behoort daartoe omdat zij voor een beperkt terrein naar een samenvatting van gezichtspunten streeft, terwijl zij tegelijkertijd naar een ordening van het samenhangen met het grooter stedelijk geheel streeft. Maar ook hier geldt weer het reeds eerder op-

) Van deze literatuur, waarin ten opzichte van enkele van de belangrijkste beginselen een merkwaardige overeenstemming bestaat, noem ik in het bizonder: F J. Osborn, Green Belt Cities, 1946; Ebenezer Howard Garden aties of to-morrow (nieuwe uitgave van Osborn, 1946)- Lewis Mumford, City development, 1946; Ibid., Culture of cities, 1939- Sir Simon, Rebuildmg Britain – a twenty year plan, 1945; Thomas ""T' r dwellings, officieel rapfrort, 1944, Community Centres. officieel rapport 1945; John F Eccles The creation of a new town, in The Journal of the Town Planning Instie. Jan.-Febr., 1946; W. Tylor, The neighbourhood unit principle m town planning, in The Town Planning Review, Juli, 1939- J H Forshaw en Patrick Abercrombie, County of Bondon Plan; verder de verschillende interessante uitgaven der Rebuilding Britain Series.

In ons land verscheen behalve de reeds genoemde studie-Bos c.s. een instructief artikel van drs. W F. Geyl, De opbloei van de wijkgeachte, in. Boiw< 13 April, 1946. Van de Amerikaansche literatuur zij WQ ®'riP' Neighborhood and community planning, 1929, H. S Churchill, Thd cUy ig the people, 1945; een artikel in The American City, Febr. 1946: To make our big cities friendly groups of well-planned neighborhoods; en van de Fransche literatuur behalve de reeds genoemde studie van Bardet nog- Jean Lebreton, La cité naturelle recherche dun urbanisme humain, 1945.

«)Ook een groot propagandist voor de garden city als Osborn beseft

gemerkte, namelijk dat de mate van radicaliteit en van synthese verschillend kunnen zijn. Wij komen daar nog op terug. De volgende korte uiteenzetting is gebaseerd op hetgeen het kort geleden verschenen werk van een studiegroep onder leiding van Ir. A. Bos en de betreffende Engelsch-Amerikaansche literatuur over de wijkgedachte naar voren brengen. Van de studie-Bos c.s. vormt de wijkgedachte, in het bizonder toegepast op Rotterdam, het leidende thema, in de buitenlandsche literatuur treedt zij meer als onderdeel van andere plannen op. Als factoren in de wijkgedachte zou men kunnen beschouwen: 1. het beginsel eener regionale en hiërarchische verdeeling van het stadsgeheel; 2. de goede woonomgeving; 3. versterking en op een hooger plan brengen van het gemeenschapsgevoel.

Wij lieten reeds uitkomen dat het in kringen, die over het stedelijk wonen nadenken, als een sterk bezwaar wordt gezien, dat de tegenwoordige groote stad als eenheid te groot, te onoverzichtelijk en te weinig samenhangend is, dat de inrichting der steden onvoldoende gelegenheid geeft tot meer dan vluchtig contact tusschen menschen en tot cultureel medeleven. Een verbetering van dezen toestand kan men, ruimtelijk gedacht, zoeken in de vorming van kleinere steden of (en daarnaast) in de verdeeling van de grootere stad in een aantal eenheden, die op zich zelf weer als kleine steden beschouwd kunnen worden en waarin de mensch zich meer thuis voelt dan enkel in het groote stadsgeheel.

De regionale en hiërarchische geleding beperkt zich niet tot een indeeling in wijken. In de studie-Bos c.s. wordt een stad (en men heeft dan speciaal het oog op Rotterdam en steden van soortgelijke grootte) geleed gedacht in de volgende opklimmende reeks van menschelijke omgevingen en eenheden: buurt, wijk, stadsdeel, stadsgeheel. In genoemde belangwekkende studie wordt uitvoerig uiteengezet welke taken men achtereenvolgens aan deze eenheden toedenkt, welke rol zij ieder op eigen terrein voor het kind, den opgroeienden en den volwassen mensch kunnen spelen, welke voorzieningen zij op het gebied van onderwijs, van recreatie, van kerkelijke instellingen, van cultuur en bestuur (voor een groot deel alles ook weer in hiërarchische orde) moeten bezitten. De idee der geleding strekt zich ook nog tot andere gebieden uit. Vooral het economisch terrein is hier belangrijk en ook hier zou men weer van een combinatie van gezichtspunten kunnen spreken. Zoo bestaat er in de eerste plaats de wenschelijkheid om de industrieën niet willekeurig door de stad verdeeld en tusschen woongedeelten te hebben, doch afzonderlijk en toch weer niet te ver van het woongebied van degenen, die in de industrieën werkzaam zijn. En in de tweede plaats dit als aanvullende idee wil men in de wijk of zelfs in kleinere ruimten toch ook weer geen algeheele scheiding tusschen het wonen en het overige stedelijke leven. Een idee van totaliteit, van vertrouwdheid van opgroeiende jeugd ook met aspecten van economische werkzaamheden wil men behouden of be-

echter (Planning and the countryside, blz. 16) dat het academisch is ~to discuss an ideal of the whole of the industry and popiilation of an old and long-settledi country”. Dat men de tegenwoordige steden zoo overdreven groot heeft laten worden, was een dwaling, doch het is onvruchtbaar er thans over te discussieeren tot welke grootte zij beperkt hadden moeten blijven. De tegenwoordige omvang der groote steden moet als feit worden aanvaard. It should bei the national policy, howewer,) to prevent, or finally check, their further spread: while their intefnal density should be gradually red'uced to acceptable standards and adequate open spaces introduced, as rapidly as industrial and other circumstances permit”. De algemeene strooming, die in het tegenwoordige Engelsche stedehouwkundige denken bestaat, om de grootte der steden te willen houden, staat in een merkwaardige tegenstelling tot het voororlogsche streven der steden om zich voortdurend te willen uitbreiden, in wedstrijd met andere steden.

) De söad der toekomst. De toekomst der* stad. Een stedehouwkundige en sociaal-culturele studie over de groeiende' stadsgemeenschap door een studiegroep onder leiding van Ir. A. Bos, 1946. De studiegroep bestond IJ ’ J* van Dullemen* L. Havelaar, mr. A. Luhrs, H. J. Mispelblom Beyer, dr. K. F. Proost, ir. W. van Tyen, A, Voorhoeve, dr. L. M. Mispelblom Beyer-van den Bergh, van Eysinga. m het vervolg van dit lartikel zal dit boek worden aangeduid als studie-Bos c.s.