De mens in de stad

door Dr. L. M. Mispelblom Beyervan den Bergh van Eysinga

Op het Congres van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten stelde Prof. Dr. G. A. van Poelje in een klemmend en diepgaand betoog vast, dat het hoog tijd is geworden om de mens weer in het middelpunt van alle beschouwingen met betrekking tot mens en maatschappij te plaatsen, De historische ontwikkeling is op een punt gekomen, waarop de levende, spontane krachten in mens en gemeenschap worden opgeofferd aan allerlei krachten, ~die de strekking hebben om het individu in de massa verloren te laten gaan en de specialistische deskundigheid met dictatoriale bevoegdheden te bekleden.” Daartegenover moet ernaar worden gestreefd, ~dat de mens in de ware betekenis en in de volste zin des woords tot gemeenschapsmens wordt opgevoed.” Naar het oordeel van professor v. Poelje dient deze opvoeding te worden aangevat in het daarvoor bestemde verband: de gemeente. Doch de gemeente verliest meer en meer haar zelfstandigheden, en dreigt onder te gaan in de staat; hierdoor wordt de burger tot geadministreerd onderdaan. Hij ziet het als een belangrijk werkterrein voor de gemeente: ~om de materiële voorwaarden te scheppen voor een sterk en veelzijdig cultureel leven. Als geestelijk krachtcentrum moet de plaatselijke gemeenschap worden gered, moet zij, waar de structurele bindingen verloren gingen of dreigden te niet te gaan, nieuw worden opgebouwd”.

Deze gedachtengang leidde in Rotterdam het werk van een studiegroep, die in de jaren 1943- '45 een boek over de opbouw van het sociaal-culturele leven in de grote stad voorbereidde. 2)

Het uitgangspunt van deze studie is, dat het leven in de grote stad te weinig innerlijke samenhang vertoont; men leeft op zichzelf, kent elkaar niet of weinig. Toch hebben de mensen elkaar telkens nodig. Hun leven zou in menig opzicht rijker en vruchtbaarder zijn, indien zij meer een gemeenschap zouden vormen, indien zij in allerlei opzichten samenwerkten voor gemeenschappelijke belangen en ontspanning. Er bestaan talrijke betrekkingen tussen de mensen: positieve en negatieve, blijvende en vluchtige, economische en culturele relaties worden ieder ogenblik, iedere dag gevormd en weer verbroken, o.m. als gevolg van de economische, sociale en culturele bedrijvigheid in de stad. Deze contacten spelen zich af op straat en in allerlei gebouwen; voor een deel zijn deze aanrakingen het gevolg van organisatorische en administratieve maatregelen, voor een ander deel van de noodzaak, materiële en geestelijke behoeften te vervullen en noden te lenigen, in dienst van anderen, ten bate van zichzelf en het gezin. Op zichzelf hebben deze contacten geen betekenis voor het vormen van een werkelijke gemeenschap binnen de stad. Wanneer men daarnaar streeft, moet de bouw van de stad er aanleiding toe geven: de mensen moeten in hun omgeving een aantal voorzieningen vinden, waarheen zij zich als vanzelf richten voor het ontvangen van raad, hulp, voorlichting; voor ontspanning en ontwikkeling. Hoe groter de stad is, hoe meer dergelijke centra er moeten komen. Want de mens is niet in staat, onbegrensd zijn belangstelling uit te breiden. Het gebied van de moderne grote stad is te groot, haar behoeften, mogelijkheden en eisen zijn te gedifferentieerd om door de gemiddelde bewoner nog overzien te kunnen worden. De ruimtelijke afstanden maken de grote stad onoverzichtelijk; de mensen interesseren zich slechts bij uitzondering voor de stad als geheel. Haar structuur is zo ingewikkeld geworden, dat de bewoners die niet meer begrijpen; de mensen voelen zich in de stad verloren.

1) Prof. Dr. G. A. van Poelje: Gemeenten-schemering? Rede uitgesproken op 19 Juni 1946 te Utrecht op het congres der Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten, den Haag 1946 (p. 14, 15).

2) Ir. A. Bos e.a.: De stad der toekomst de toekomst der stad, met een begeleidend woord van Mr. F. J. Oud. Rotterdam, A. Voorhoeve, 1946.

De steden zijn na 1800 willekeurig en zonder plan uitgegroeid: de kleinere steden zijn misschien naar verhouding wat minder onoverzichtelijk, doch zij vormen evenmin een organisch geheel, waarin de mensen zich tesamen thuis kunnen voelen. Er wordt ernstig gestreefd naar een zo goed mogelijk functionnerende organisatie en een foutloze administratie; door de centralisatie van diensten is de specialistische deskundigheid van de administraties gebaat. Maar de mens wordt niet meer gezien in de kartotheken; men spreekt nog slechts over „het publiek”, een onpersoonlijke grootheid waarmee men zich alles meent te kunnen permitteren. Op het gebied van het sociaal-culturele leven ontbreekt de leiding, die tot vruchtbare samenwerking zou kunnen opwekken. Woningbouw en woninginrichting worden opgeofferd aan eenzijdig aesthetische of economische opvattingen of aan rnassaproductie die winst belooft; met de smaak en de wensen van de mensen die in de woningen moeten leven en die de inrichting moeten gebruiken, wordt niet op verantwoorde wijze rekening gehouden.

Dit alles is reeds vele malen vastgesteld. Dat is niet voldoende; er moeten wegen gezocht worden om de mens en de menselijke gemeenschap opnieuw tot levende werkelijkheden te maken.

De Rotterdamse studiegroep meent, dat in de ~gelede” stad een dergelijke vernieuwing mogelijk is. Bij de herbouw en de sanering van bestaande, bij de bouw van nieuwe wijken dient de wijk als overzichtelijke levensgemeenschap de basis te vormen voor de stedebouwkundige vormgeving. Daarbij dient dan in bestaande wijken ook de verhouding tussen de mensen onderling te worden bestudeerd en verzorgd, evenals de verhouding van de mens tot de stad als totaliteit, en tot de voorzieningen binnen haar grenzen.

Is hiervoor bij de mensen in de stad begrip te veronderstellen? Laten zij zich de tot nu toe bestaande verwaarlozing en veronachtzaming aanleunen? Of verzet de mens zich, zij het nog zo onbeholpen, tegen deze situatie?

Naar onze mening verweert de stadsbewoner zich intuïtief en instinctief tegen de ontworteling, tegen de ontluistering van zijn geestelijk en sociaal bestaan. Als sociaal wezen zoekt hij steeds weer de gemeenschap met anderen, die hij nodig heeft om te kunnen leven en werken. Hij vormt sociale eenheden in verschillende omvang en houdt die op eenvoudige wijze in stand; in gezin, straat, buurt komt de drang tot het deelhebben aan het leven van andere mensen tot uiting in burenhulp, maar ook in critiek (men denke bijv. aan ’t spionnetje!). In zijn gezin leeft de mens in de kleinste sociale eenheid, die als de kern van het stedelijk leven kan worden beschouwd. Om het gezin heen spelen zich in de buurt de dagelijkse gebeurtenissen af voor kinderen en huisvrouwen: de boodschappen in de bekende winkels, de kleuterschool, het spelen op een open plek tussen de bebouwing, het praatje met buurtgenoten. In de wijk leert de opgroeiende jeugd het stadsleven enigermate kennen; zij treedt hier voor het eerst zelfstandig op. In stadsdeel en stadsgeheel biedt het gecompliceerde leven van een stedelijke nederzetting allerlei mogelijkheden voor jongeren en ouderen.

Onderwijs, sport, ontspanning, ontwikkeling hebben in de verschillende phasen van het leven van gezin en individu een verschillende betekenis. Het jonge kind, dat nog zeer aan moeder en huis gebonden is, speelt vlak bij huis, bezoekt een kleuterschooltje, zijn actieradius is zowel geestelijk als lichamelijk beperkt (de buurt). Naarmate bet opgroeit, breiden zijn mogelijkheden zich uit; zij voeren hem verder van huis, doen hem zelfstandiger optreden: de wijk wordt zijn terrein voor school en spel. De puber zoekt de aanraking met het volle leven, en gaat op in de grote stad: de lust tot het avontuur voert hem soms ver van huis: zijn leertijd brengt hij door in vakschool of fabriek, waar hij als een bijna volwassen mens zelfstandig optreedt, (stadsdeel; stad). Ook zijn verlangen naar ontspanning en ontwikkeling zal hij vaak op tamelijk grote afstand van zijn tehuis bevredigen.

Pas wanneer hij een eigen gezin gaat stichten, keert hij terug