tot de kleinere afmetingen van buurt en wijk; stadsdeel en stadsgeheel worden dan weer het terrein van bizondere bezigheden en belevenissen. Ook treedt een zekere differentiatie op tussen man en vrouw: de man is meer vertrouwd met wijk en stadsdeel (stadsgeheel) door zijn beroepsbezigheden, zijn politieke of sportieve belangstelling: de vrouw wordt door het gezin, -vooral zolang de kinderen jong zijn, gebonden aan huis en buurt; de wijk betekent voor haar reeds een niet alledaagse uitbreiding van haar levenssfeer. Voor beiden en voor hen s.amen is de wijk intussen een gebied in de stad, dat zij kennen en overzien, waar zij zich thuis voelen, waar zij voldoende afwisseling en mogelijkheden voor allerlei activiteiten kunnen vinden.

Zo liggen, als concentrische cirkels binnen het stadsgeheel, verschillende gebieden rondom de mens. Voor een deel vallen zij samen: voor elk van hen heeft hij een zeker gevoel. De intensiteit ervan is sterker naar de mate van de intimiteit dier relaties: het stadsdeelgevoel (~ik woon in het westen”) is bijv. wat sterker dan het stadsgevoel (~een echte Amsterdammer”). Maar terwijl deze beide gevoelens vooral als tegenstellingen worden ervaren tegenover bewoners van andere, dergelijke eenheden, is het gevoel voor buurt en wijk meer positief, meer geconcentreerd op die kleinere, meer vertrouwde levenskringen: al sluit dit de rivaliteit ten aanzien van andere buurten of wijken niet uit, zoals bij buurt- of straatfeesten blijkt uit de concurrentie-zucht !

In deze stedelijke geleding van straat tot stad speelt de wijk een bizondere rol: zij heeft een bij de gemiddelde stadsbewoner passende schaal en afmeting: zij biedt de mogelijkheid voor belangrijke voorzieningen, die de verschillende kanten van het sociale, economische, culturele leven vertegenwoordigen: naast kleine industriële bedrijfjes en flinke winkelstraten is er plaats voor sociale, medische, culturele zorg en activiteit (consultatiebureau, bibliotheekfiliaal, zaaltjes voor verenigingsleven, postkantoor). Hier kan de mens initiatieven ontvouwen, en in samenwerking met wijkgenoten plannen uitvoeren om het leven in de wijk te stimuleren en te verrijken.

De gedachte van de wijk als overzichtelijk levensgebied, zowel materieel als geestelijk, biedt dus vele aanknopingspunten voor een herstel van de samenhang tussen de bewoners van de grote stad. Doordat de mens in de stad in het vergeetboek is geraakt, is de stedelijke samenleving verarmd en uiteengevallen. Wanneer wij de menselijke betrekkingen weer in het centrum van het stedelijk leven trachten te stellen, en daarbij de wijk als levende kern trachten te doen fungeren, dan bestaat de mogelijkheid tot een nieuwe ontplooiing van het stedelijke leven in al zijn rijkdom en afwisseling.

In principe is deze „wijkgedachte” van toepassing op iedere menselijke nederzetting: overal is een indeling in dergelijke overzichtelijke eenheden van belang voor de ontwikkeling van een gezond gemeenschapsleven; zij is ook overal mogelijk. Het belangrijkste in deze gedachte is niet de wijk van een bepaalde afmeting, die onderdeel is van een grote stad: de hoofdzaak is de erkenning, dat de menselijke samenleving een structuur bezit, die we weer moeten hervinden, en die dan ook duidelijk tot uitdrukking dient te komen in de stedebouwkundige structuur der nederzettingen. De indelingen zullen plaatselijk verschillen; de idee blijft principieel dezelfde, of het nu gaat over Rotterdam of over Gouda of over een grote plattelandsgemeente met verschillende afzonderlijke dorpskernen. De kringen rondom individu en gezin behoren immers overal bij het menselijk leven in zijn verschillende phasen. Hoofdzaak is, dat deze gedachten weer tot bewustheid komen in de mensen, en dan ook in het plan van de nederzetting tot uitdrukking worden gebracht.

Wanneer men deze gedachten steeds verder in zich laat doorwerken, gaat men begrijpen, dat de sociaal-culturele en de stedebouwkundige opbouw van de wijk zeer nauw samenhangen, en derhalve een diepgaand en zorgvuldig onderzoek

vragen. Zowel bij de verbetering of de herbouw van oude wijken, als bij het ontwerpen van nieuwe moet de bizondere aard van een wijk worden uitgedrukt in het centrum ervan, in de structuur (stratenplan, rangschikking van bizondere gebouwen, verdeling van groen over de wijk): er moet gelet worden op een juiste begrenzing, op de juiste samenhang met aangrenzende wijken, op de speciale plaats van iedere wijk in het stadsdeel, en dit alles culmineert in de plaats van de wijk in het stadsgeheel. Het onderzoek, dat de gegevens voor de verzorging van deze verschillende aspecten van de wijk moet leveren, is dus veelzijdig: het heeft historische, sociologische, economische, culturele kanten. Met het stedebouwkundige onderzoek van de wijk en de eisen die daaruit voortvloeien voor haar opbouw, zijn wij verder dan met de menselijke, de sociale zijde van, het vraagstuk. Tuindorp-Vreewijk (Rotterdam-Zuid), Bosch en Lommer, Slotermeer, het Buurthuis in Groningen bijv. tonen aan, dat ook in Nederland de noodzakelijke vernieuwing van het stedelijke leven door de stedebouwkundigen wordt begrepen. ®) fdet plan-Zuidwijk (Rotterdam-JZuid) is het eerste ontwerp waarin ook de sociaal-culturele zijde geheel is doordacht en in de structuur van de wijk tot uitdrukking is gebracht (vgl. Bos e.a., p. 362 e.v.).

Voor het sociologische onderzoek is het van belang te weten, welke aanknopingspunten er reeds bestaan in gevoelens en denken van de stadsbewoners ten aanzien van de wijkgedachte.

Het woord „wijk” heeft geen onbekende klank: men spreekt van klantenwijk, melkwijk, krantenwijk: politieke partijen, verpleegsters, politieagenten, postboden hebben hun wijk: er zijn wijkgebouwen op kerkelijk, medisch, sociaal terrein. Voor elke categorie is de geographische begrenzing van de wijk een verschillende. Wèl is ~de wijk” een min of meer duidelijk begrip voor iedere stadsbewoner: men voelt intuïtief verschillen in sociale en andere opzichten tussen de onderdelen van de stad, al kan men dan niet precies de begrenzing van wijken opgeven.

Dit algemene, vage gevoel is echter niet voldoende als grondslag voor een indeling van de stad in wijken. Wel is het van betekenis, voorzover het in het bewustzijn van de bewoners een aanknopingspunt voor de wijkgedachte kan opleveren. Men moet zich echter goed voor ogen houden, hoe aanvankelijk dit alles nog is. Een beter houvast voor een wijkindeling bieden eventuele oude dorpskernen, kleine gebieden met een eigen karakter, die zich hebben weten te handhaven in de groeiende stad. Zo onderscheiden zich bijv. in Rotterdam Katendrecht, Charlois, Delfshaven door een eigen karakter in bouw en bewoners. Ook wanneer een nieuwgebouwde tuinwijk enige tijd buiten de stedelijke bebouwing heeft gelegen, kan een zeker eigen karakter na het opvullen van het grondgebied tussen deze wijk en de overige stad blijven, bestaan (bijv. Vreewijk in Rotterdam-Zuid). Deze oude kernen kunnen bij de wijkindeling als wijkcentrum worden beschouwd. De begrenzing van de wijk naar buiten is dikwijls moeilijker te vinden dan haar kern. 4)

Grensgebieden zijn steeds stroken van onderlinge uitwisseling: geographisch gezien, zijn slechts zeer zelden grenzen tegelijkertijd definitieve afscheidingen. Het wijkleven zoekt naar één of meer vaste punten, waaromheen het zich kan groeperen. Voor de afgrenzing naar buiten moet uit verschillende onderzoekingen een gemiddelde worden gezocht. De vorming van een wijk als een overzichtelijk levensgebied eist nu eenmaal een afbakening. Er zijn verschillende quantitatieve gegevens voor deze begrenzing. Allereerst hebben grote stedebouwkundige elementen als rivieren, kanalen, parken, grote verkeersaders, spoorlijnen de tendentie, in het stadsgebied

Alg. Uitbreidingsplan Amsterdam 1937; Ir. L. S. P. Scheller, Het Uitbreidingsplan Slotermeer (Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw 1939, 171); Kazemier en Tonkens, Het Buurthuis te Groningen (Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw 1939, 217).

■*) vgl. Lewis Mumford, Culture of cities, New York 1938, p. 315 e.e.