scheidend te werken. Ook de afstand tussen school, winkels en huis mag niet te groot zijn: in Engeland komt men op grond daarvan tot een wijkoppervlakte van 1 dam blijkt op grond van practische overwegingen de bevolking van 20.000—35.000 per wijk te variëren. Dat hierbij allerlei factoren van invloed zijn, zoals dichtheid van bebouwing en bewoning, aanwezigheid van bizondere voorzieningen en bedrijven, spreekt vanzelf (vgl. Bos e.a. p. 337).

Men kan dit vraagstuk ook van een andere kant benaderen. Welke functies (sociale, economische, e.a.) komen in de Stad naar voren? In hoeverre zijn deze gebonden aan bepaalde wijken? ledere functie komt in de stad tot uitdrukking in een gebouw, of in een reeks van gebouwen of voorzieningen, die een deel van de stad of het stadscentrum karakteriseren. Het stadscentrum is geen wijk, voorzover er allerlei voorzieningen in te vinden zijn, die maar eenmaal in de stad voorkomen. In bepaalde opzichten is het centrum de bekroning van de stedelijke geleding buurt-wijk-stadsdeel: in andere opzichten heeft het een eigen leven (vql. Bos e.a p 332-333).

De meeste wijken hebben een gemengd karakter: de voorzieningen binnen haar grenzen komen voor het grootste deel in iedere wijk voor. Verschillende algemene functies van het menselijk leven geven immers aan die voorzieningen vorm en inhoud. Tengevolge van de activiteit van de mens, die het maatschappelijk leven draagt en doet voortgaan, bestaat er een voortdurende wisselwerking tussen het stadscentrum en de wijken, en tussen de wijken onderling.

De verschillende functies die een grote stad heeft te vervullen ten aanzien van omgeving, land en buitenland, beïnvloeden verschillende wijken. Om tot een zo volledig mogelijk inzicht in de structuur van de stedelijke samenleving te geraken, moeten dus alle functies van een stad in hun historische ontwikkeling worden nagegaan. Zoals gezegd, zullen verschillende functies samenkomen in de city, andere vinden hun aangrijpingspunt elders, en verlenen aan bepaalde wijken een eigen karakter. Zo zal dus onderzocht dienen te worden, welke functies in de stad bestaan, waar zij in de stad geplaatst zijn, welke invloed er van uitgaat op de omgeving. Een voorbeeld: denkt men zich de grote industrie buiten de wijken op een groot industrieterrein, dan zullen de arbeiders toch op een redelijke afstand moeten kunnen wonen. De kleine industrieën, die in de wijk liggen, trekken ook arbeiders naar die wijk en naar de aangrenzende wijken. Zo zal het nodig zijn, te onderzoeken waar de arbeiders, werkzaam in de verschillende industrieën, in de stad wonen, en ook, waar de bewoners van een wijk werken.

Een onderzoek naar de soorten winkels, hun afzetgebied, hun verspreiding over de stad kan evenzeer gegevens opleveren voor de begrenzing van bepaaldq wijken.

Behalve deze quantitatieve onderzoekingen moet ook worden nagegaan, in hoeverre de bewoners bepaalde straten en voorzieningen tot hun wijk rekenen. Meestal zal het gaan zoals in Rotterdam: daar is door de Dienst van Volkshuisvesting een wijkmdeling van het stadsgebied ontworpen, waarbij kennis van de plaatselijke verhoudingen in verschillende gevallen besliste over het tracé van wijkgrenzen. Een grondig onderzoek van de wijken kan wijziging van deze, voorlopig vastgestelde, grenzen noodzakelijk maken. Daarmede is in Rotterdam een klein begin gemaakt. De studiegroep-Bos heeft vooral de principiële grondslagen van de wijkgedachte bewerkt: met de z.g. wijk-beschrijving is daar nog slechts in rudimentaire vorm begonnen. Voor kleinere steden en plattelandsgemeenten is de wijkgedachte, voor zover ons bekend, nog niet bewerkt: doch het komt ons voor, dat de grondbeginselen algemene geldigheid bezitten. Uit enkele beschrijvingen blijkt wel, dat op vele plaatsen een wijk-structuur in de stedelijke nederzettingen in aanleg aanwezig is: deze

®) Dr. Wessels, Gouda; Brand, Eindhoven; de Sociaal Economische Structuur van Haarlem e. 0.; van Vuuren, Rapport over Zwolle, over Utrecht: Overhage, Heerlen; van Eek, Ede; van den Bergh van Eysinga, Velsen.

spreekt bijv. uit de verschillen in functie van bepaalde delen van de stad. Hier moeten de gegevens echter nog van één centrale gedachte uit worden belicht en samengevat.

In Rotterdam werd een proefonderzoek gedaan in twee onderling zeer verschillende stadswijken, een oude slecht gebouwde wijk in het Noorden, en een jonge tuinwijk in het Zuiden. De onderzoekers waren zich volkomen bewust van het zeer aanvankelijke karakter van hun werk; zij streefden geen volledigheid na; zij poogden slechts een methode te vinden (vgl. Bos e.a., laatste gedeelte). Een dergelijk onderzoek kan zich eigenlijk niet tot één of twee wijken beperken, maar dient van het begin af uit te gaan van, en zich te richten op het stadsgeheel. Het gedétailleerde onderzoek moet voortdurend doortrokken zijn van het besef van de totaliteit, de onderlinge afhankelijkheid van alle levensgebieden van mens en stad. Zo moet het mettertijd overal ter hand worden genomen, want ook de grote stad is slechts op bepaalde wijze een totaliteit: zij is tegelijkertijd ook deel van een groter geheel.

Nogmaals moge er de nadruk op worden gelegd, dat alle delen van het onderzoek op het begrijpen van de mens gericht moeten zijn. Het wijkonderzoek heeft immers ten doel, wegen te helpen vinden naar een vernieuwing van het gemeenschapsleven, een bijdrage te leveren voor de oplossing van het vraagstuk, hoe de mens in de grote stad weer toegang kan krijgen tot het leven in zijn volheid, hoe hij zich weer mede-drager van de cultuur kan gaan voelen, zij het nog zo onvolledig, hoe het geestelijke uit de nivellerende en vernielende werking van materiële gezichtspunten en maatstaven kan worden gered en tot nieuwe bloei gebracht.

Zo zullen quantitatieve methoden slechts middel kunnen zijn. Het statistisch materiaal kan een eerste, doch slechts voorlopige indruk geven van de verhoudingen binnen de wijk, over de opbouw van de bevolking naar geslacht, leeftijd, beroep, kerkelijke en politieke gezindten. Een inventarisatie van de wijk en een kartering van winkels, voorzieningen op allerlei gebied, en groen kan een eerste indruk geven omtrent eventuele kern (en). Ook de geschiedenis van de wijk mag niet vergeten worden: de huidige toestanden zijn gegroeid uit een samenspel van menselijke en maatschappelijke krachten. Al deze gegevens moeten zoveel mogelijk ter plaatse worden verzameld volgens een uniforme methode; vergelijking is anders niet mogelijk.

Men kan de mensen beschrijven, klassificeren, indelen in groepen, maar men weet dan nog slechts zeer weinig van hen. De belangrijkste vragen zijn immers niet quantitatief: hoe voelt de mens zich in zijn huis, zijn buurt, zijn wijk ? Wat mist hij, waarvan geniet hij? Kan hij volledig genoeg tot zijn recht komen? Op dergelijke vragen kan de analyse van de wijk en haar bevolking volgens statistische en andere feitelijke gegevens niet antwoorden. De bewoners der wijken kunnen op deze vragen waarschijnlijk ook slechts ten dele antwoord geven; zij hebben wellicht slechts mm of meer onbewuste en onbestemde gevoelens en gedachten over deze punten. De onderzoeker zal uit gesprekken, uit toon en reacties, de geestelijke toestanden moeten trachten te ontdekken en te begrijpen; daarbij moet hij als het ware ~achter” de antwoorden luisteren. Het moeilijkste deel van het onderzoek is uiteraard de interpretatie van de gegevens, het combineren van de verschillende resultaten. Weliswaar wordt het onderzoek verricht met een bepaald oogmerk, vanuit een bepaald gezichtspunt over de functie die de wijk moet kunnen ontwikkelen, maar tegelijkertijd moet zo vrij mogelijk gezocht worden naar eventuele reeds aanwezige aanknopingspunten voor practisch werk. Daarna kan pas worden begonnen met het vaststellen van eventuele tekorten in de voorzieningen, objectief voorzover het betreft een zeker minimum-programma, dat voor iedere wijk werd opgesteld, subjectief in verband met het karakter van de afzonderlijke wijken. Dit betekent dus: het trekken van conclusies op stedebouwkundig gebied. Daarnaast kan men proberen, aan de hand van wat gevonden werd aan sociaal en cultureel leven, aan verlangens