troffenen bemiddeling te verleencn. Daarbij werd van verschillende huiseigenaren medewerking verkregen om eveneens een aantal leegstaande particuliere woningen in overleg met de Commissie aan rampslachtoffers te verhuren. De Commissie verleende bovendien bemiddeling bij de aanschaffing van huisraad en stoffeering ten behoeve van de as. bewoners van de bovengenoemde nieuwgebouwde noodwoningen.

Toen evenwel als gevolg van een luchtbombardement op 31 Maart 1943 opnieuw een tienduizendtal personen dakloos werden, besloot het gemeentebestuur de werkzaamheden van deze Commissie te schorsen, teneinde de rampslachtoffers op snellere wijze te kunnen helpen, dan bij de commissoriale werkwijze uiteraard mogelijk was. Aan den Evacuatie-Commissaris werd daarom de bevoegdheid verleend de beschikbare woningen aan rampslachtoffers toe te wijzen. Deze toewijzings-bevoegdheid was gegrond op een Besluit van den Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht van 29-5-’4O, betreffende de regeling van de huisvesting en verzorging van personen, die tengevolge van het oorlogsgeweld onderdak van noode hebben (S.O. 302). Krachtens dit besluit werd de algemeene leiding van het werk opgedragen aan de Commissie Afvoer Burgerbevolking, welke de uitoefening van haar bevoegdheid binnen Rotterdam had overgedragen aan den Burgemeester.

Nadat het meerendeel van de slachtoffers van de Maartramp was ondergebracht, werd de woningmarkt in Rotterdam, althans binnen zekere grenzen, wederom eenigermate vrij gelaten, door beëindiging van de bovenbedoelde werkzaamheden van den Evacuatie-Commissaris per 1 September 1943. Intusschen verscheen op 16-7-’42 het besluit van den Secretaris-Generaal van Binnenlandsche Zaken (No. 85 van het Verordeningenblad) dat aan de Burgemeesters de bevoegdheid verleende het recht van vestiging in, of verhuizing binnen een gemeente, te beperken. Dit besluit werd bij het besluit van den Secretaris-Generaal voornoemd van 15-10-’42 (gewijzigd 19-10-’42) o.a. op Rotterdam van toepassing verklaard (N.S. No. 202 en 205). Volgens het laatstgenoemde uitvoeringsbesluit gold dit verbod niet voor personen, die vergunning tot vestiging of verhuizing hadden verkregen van den Directeur van het Evacuatie-Bureau Zuid-Holland, te ’s Gravenhage, thans Provinciaal Bureau Verzorging Oorlogsslachtoffers. De hanteering van het verhuisverbod binnen de gemeenten werd aan de gemeentebesturen overgelaten. Door deze besluiten van den Secretaris-Generaal voornoemd. trad de verdeeling van woivnruimte in een nieuw stadium.

Per 1 Maart 1943 werd een Bureau Huisvesting en Verhuisvergunningen ingesteld, dat belast werd met het afgeven van verhuisvergunningen, naar door het gemeentebestuur vastgestelde richtlijnen. Deze richtlijnen bepaalden in hoofdzaak dat bij verhuizing moest worden beoordeeld, of de nieuwe woning passend was voor het betreffende gezin, d.w.z. dat deze niet te klein en vooral niet te groot mocht zijn. In verband met de omstandigheid, dat het bestuur eenerzijds, zooals gezegd, medio 1943 de woningmarkt eenigermate vrij wilde laten en het andererzijds toch noodzakelijk bleek, de te dezer stede bestaande uitzonderlijke woningtoestanden behoorlijk te beheerschen, werd een nieuwe regeling ingevoerd, omdat de praktijk geleerd had, dat voor een billijke verdeeling van woonruimte, toch eenige beperkende maatregelen onmisbaar moesten worden geacht. Daarom werden met ingang van l-9-’43 als gegadigden tot de in principe vrije woningmarkt uitsluitend toegelaten, personen die woonruimte behoefden in verband met vestig'ing in de gemeente, of overbevolking van hun woonruimte, gezondheidsredenen, huwelijk enz. De Huisvestingscommissie, welke tot dusver een ambtelijke Commissie was, werd gereorganiseerd, in dier voege, dat daarin ook vertegenwoordigers van verschillende categorieën van de ingezetenen der gemeente zitting namen.

Deze Commissie beoordeelde de verschillende gevallen (welke beoordeeling onder de bestaande omstandigheden nog vrij soepel was), en indien men door haar als woonruimte-behoevend werd erkend, werd men als zoodanig bij het Bureau Huisvesting geregistreerd en ontving men daarvan een Bewijs van Inschrijving. Een verhuisvergunning werd dan slechts uitgereikt aan hem, die erin geslaagd was een woning te huren en in het bezit was van een bewijs als bovenbenoemd. In de praktijk bleek evenwel, dat er tallooze verhuringen tot stand kwamen met personen, welke niet bij het Bureau Huisvesting waren ingeschreven. Daartegen kon door het gemeentebestuur niet krachtdadig genoeg worden opgetreden, omdat de sancties welke daarvoor in het Vestigirtgsbesluit waren opgenomen, daartoe niet voldoende bleken te zijn, althans niet voor een snelle wijze van werken, die in dergelijke gevallen, wilde zij effect sorteeren, dringend geboden was. Inmiddels kon slechts tegenover de overtreders procesverbaal worden opgemaakt, waarvoor den vaak langen gerechtelijken weg moest worden bewandeld. De resultaten daarvan waren niet bevredigend, omdat de overtreders, of in het geheel niet, of slechts werden gestraft met een geringe geldboete, waardoor dus in den werkelijk ongewenschten toestand geen verandering werd gebracht. Daaróm werd naar andere middelen gezocht, welke werden gevonden in een aanvulling van de bepalingen van de levering van gas en electriciteit, met een clausule, dat de aanvrager om aansluiting van gas en electriciteit bij zijn aanvraag moest overleggen zijn verhuisvergunning en dat aanvragen, welke niet aan den gestelden eisch voldoen, buiten behandeling blijven. De gemeente acht zich niet geroepen, hun, die volgens geldend recht een woning niet mogen bewonen, dit verblijf te vergemakkelijken, door de levering van energie. Met deze regeling, welke de instemming verwierf van het Departement van Binnenlandsche Zaken, werd en wordt nog het euvel van onrechtmatige bewoning inderdaad zeer aanzienlijk beperkt. Bij het betrekken van woningen zonder de vereischte vergunningen wordt de levering van gas en electriciteit terstond gestaakt.

Een tweede maatregel was het in het leven roepen van een Verordening op de aangifte van woningen (Gem.blad, 59-1944), volgens welke ieder, die, hetzij voor zichzelf, hetzij in eenige hoedanigheid bevoegd is tot het in gebruik geven van een woning, of een zelfstandig gedeelte daarvan, verplicht is binnen 3 dagen nadat hem bekend is, of redelijkerwijze bekend kan zijn geworden, dat de woning of het zelfstandig gedeelte daarvan beschikbaar is of komt, aangifte te doen bij den Gemeentelijken Dienst van Volkshuisvesting.

Het einde van den oorlog bracht in onze stad op het terrein van de Volkshuisvesting een geheel gewijzigde situatie. Door den terugkeer van Joden, gevangen genomen illegale werkers, angstvluchtelingen, gezinnen die door den slechten voedingstoestand de stad hadden verlaten enz., werd de positie op de woningmarkt zeer verscherpt. In deze dagen ontstond een wilde jacht op woonruimte van de talloos velen, welke weer in de stad hunner inwoning wilden terugkeeren, waarbij in het algemeen met de in den bezettingstijd genomen maatregelen weinig of geen rekening werd gehouden. Onder deze omstandigheden was het noodzakelijk, dat ingrijpende maatregelen werden genomen, waarbij de woningmarkt volkomen aan banden werd gelegd, teneinde in de verdeeling van woonruimte orde te brengen.

De geheele materie van de verdeeling van woonruimte, vestiging in de gemeente, verhuizing binnen de gemeente, onttrekking van woonruimte voor bedrijven, kantoren en dergelijke, werd ondergebracht bij een aan den Dienst van Volkshuisvesting toegevoegde nieuwe afdeeling. Sociale Afdeeling geheeten, aan welke afdeeling werd opgedragen ten spoedigste orde op zaken te stellen.

In de eerste plaats werd overgegaan, de Bewijzen van Inschrijving (zie boven), waarvan ruim 6000 houders nog niet geslaagd waren in het vinden van woonruimte en waarvan