Antwoord van de Heer Mr. A. Kleijn

Is in Meppel en dus ook in andere daarmee min of meer gelijk te stellen stadjes als gevolg van de onlangs uitgevaardigde premieregeling voor woningverbetering en woningsplitsing verlichting van de woningnood te verwachten?

Zo ongeveer luidt de vraag, mij ter beantwoording voorgelegd.

Men kan er ~ja” en men kan er ~neen” op antwoorden. Het woord ~verlichting” immers duidt een zeer rekbaar begrip aan. Uitgaande van het standpunt: alle kleine beetjes helpen, zal ook deze nieuwe regeling ongetwijfeld een bescheiden steentje bijdragen ter leniging van de bestaande woningnood. Een merkbare verlichting van de woningnood echter valt er in onze kleine Nederlandse steden met hun merendeels kleine huizen naar mijn mening niet van te verwachten.

Thans de motivering. Zoals gezegd: Meppel heeft kleine huizen. Slechts zeer enkele daarvan zouden voor splitsing in aanmerking kunnen komen. Voor zover mogelijk zijn deze echter reeds thans via inkwartiering van gezinnen tot hun volle capaciteit bezet. Splitsing zou hier wellicht in enkele gevallen tot betere woningtoestanden kunnen leiden. Verruiming van de woningmarkt echter zou dit niet betekenen. Hoe staat het met de mogelijkheid woningen, die onbewoorbaar zijn geworden of dreigen te worden, weer bewoonbaar te maken? Wanneer er in een gemeente van 15.000 zielen een 150-tal woningen bewoond worden, die het odium ~onbewoonbaar verklaarde woning” dragen dat wil dus volgens de formulering van de Woningwet zeggen, dat zij ongeschikt zijn ter bewoning en niet meer door het aanhrengen van verbeteringen in bewoonbare staat kunnen worden gebracht valt het niet te verwachten, dat daar woningen te vinden zijn die wèl verbeterd kunnen worden maar wegens verwaarlozing leeg staan. Slechts bestaat de mogelijkheid, dat een enkele, in een welvarender verleden tot pakhuis gedegradeerde woning met behulp van de nieuwe regeling weer tot haar oude staat zal kunnen worden teruggebracht, gesteld tenminste dat de pakhuismeesteren er afstand van willen doen. Want ook pakhuisruimte is dun gezaaid.

De meeste perspectieven biedt nog de mogelijkheid tot verbetering van woningen, die binnen afzienbare tijd door verwaarlozing als zodanig verloren dreigen te gaan. Dan zal echter nodig zijn, dat bij de toekenning en de goedkeuring van een premie grote soepelheid wordt betracht. Van de regeling zal gebruik gemaakt moeten kunnen worden, niet alleen voor het aanbrengen van nieuwe vloeren en daken, maar ook voor verbetering of uitbreiding van slaapgelegenheden b.v. door het aanbrengen van dakbeschot, van dakkapellen en dakramen, het optrekken van zolderkamertjes e.d. of voor de wijziging van de inrichting van privaten tot of het aanbrengen van closets met waterspoeling, enz.

Geheel zonder gevaar is de nieuwe regeling niet, zeker niet, wanneer zij soepel wordt toegepast, hoewel ze slechts dan juist effect kan hebben. Ze draagt hetzelfde gevaar in zich als het bouwen van noodwoningen: het volstaan met een oplossing, die in feite tot onvolwaardige woonmogelijkheden leidt. Weliswaar stelt de regeling uitdrukkelijk de eis: de nieuwe toestand moet zo bevredigend zijn, dat ze de gemaakte kosten rechtvaardigt. Maar bij de hedendaagse nood en de heaendaagse kosten zal een toestand al gauw als bevredigend worden aangemerkt, wanneer ze maar even bevredigender is dan de onbevredigende toestand, waar ze een eind aan maakt. We zullen echter van twee kwaden het minst erge moeten kiezen.

Tot zover gekomen, besef ik, dat ik de perspectieven van de nieuwe regeling weinig rooskleurig heb afgeschilderd. Toch ik wil het uitdrukkelijk vaststellen mogen we dankbaar zijn voor deze maatregel. Het is althans weer iets en het zou onredelijk zijn hier veel meer, laat staan véél, te vragen. Het gaat bij deze regeling om lapwerk. Er wordt een handje

geholpen bij het verstellen van onze woningvoorraad waar deze slijtplekken vertoont. En bij wijze van vergelijking kunnen we vaststellen: een overhemd met ingezette stukken is tenslotte beter dan eentje met gaten.

Antwoord van de Heer S. J. Mook

Deze regeling kan enerzijds bijdragen tot vermeerdering van de woningvoorraad, andererzijds een vermindering daarvan afremmen, door opheffing of voorkoming van onhoudbare toestanden.

Onder de huidige omstandigheden dus wel een zeer wenselijke en te waarderen maatregel.

Afgedacht van de talrijke complicaties, die zich bij de uitvoering zullen manifesteren, rijst de vraag, gezien het vrijwillig karakter, of deze regeling voldoende zal stimuleren om tot praktische resultaten te komen.

Van de zijde der huiseigenaren zal uit economische noodzaak het zwaartepunt gelegd worden bij de grootte der investering en de nieuwe huren, die mogen worden bedongen.

De grootte der investering zal bij de woningverbetering in sterke mate afhangen van datgene wat als verbetering en wat als normaal onderhoud wordt beschouwd. Een twistappel overigens bij uitnemendheid.

Dat een verstandig eigenaar gelijk met de verbetering ook de onderhoudstoestand op een behoorlijk peil zal willen brengen acht ik vanzelfsprekend. Het kan verwondering wekken, dat te dien aanzien geen eisen worden gesteld. De kosten daarvan moeten echter eveneens worden gefinanceerd en het lijkt mij billijk bij de nieuwe huurbepaling daarmede rekening te houden.

Zoals de regeling thans is mag de eigenaar, conform het Huurprijsbesluit, de huur verhogen met 10% van de verbeteringskosten. (Na aftrek der premie.)

Dit lijkt billijk, maar m.i. wordt hierbij uit het oog verloren, dat de huren der woningen, die wel in hoofdzaak voor ververbetering in aanmerking zullen komen, niet alleen laag zijn omdat zij verouderd zijn, maar tevens door de min of meer deplorabele toestand, waarin het onderhoud ook vóór 1940 verkeerde, zulks in tegenstelling tot de woningen, die wel niet voor premie in aanmerking zullen komen en waarvan gesteld kan worden, dat de onderhoudstoestand in het algemeen genomen behoorlijk was.

Van prijspolitiek standpunt gezien lijkt het mij niet onredelijk voor deze gevallen een stuk van de verbeterde onderhoudstoestand als woningverbetering te beschouwen en als vergroting van de prestatie van de zijde van verhuurder, waardoor de huren wat hoger kunnen worden gesteld.

Een weliswaar ruwe maar niettemin praktische regeling zou zijn, de huurwaarde die de woning in geheel gerestaureerde toestand per Mei 1940 zou gehad hebben te doen schatten. Vervolgens de huurverhoging per jaar vermenigvuldigen met 10 en dit bedrag te beschouwen als het deel, dat door de eigenaar moet worden geinvesteerd en het restant der kosten als premie te verstrekken.

Bij de woningsplitsing wordt de huur geschat op basis van gelijksoortige woningen per Mei 1940, hetgeen betekent, dat splitsing, wil deze lonend zijn, geen hogere kosten mag veroen dan in 1940 en ook toen lonend zou zijn geweest. Ten aanzien van de kosten komt de premie een heel eind tegemoet, maar of na gemaakte splitsingskosten in Mei 1940 de splitsing nog economisch verantwoord was, is aan twijfel onderhevig. Hier zie ik slechts beperkte mogelijkheden.

Mijn eerste indrukken over de premieregeling zijn, dat over het geheel genomen, de polsstok iets te kort is om over de sloot te komen.

Het zou jammer zijn als tengevolge daarvan resultaten in betekenende mate zouden uitblijven.

Afgewacht dient te worden, welke bezwaren zich bij de uitvoering zullen demonstreren en men zal m.i. niet moeten schromen daaraan zoveel mogelijk tegemoet te komen, opdat een zo bij uitstek nuttige maatregel niet in het moeras blijft steken.