delijk aan. Vóór de oorlog komt de staaf der voltooide woningen ver uit boven de curve welke het aantal in uitvoering zijnde woningen aangeeft. Voor 1947 en 1948 is het* tegenovergestelde het geval. Tot goed begrip wordt opgemerkt dat de staven voor de beide halve jaren van 1947 ten behoeve van een juiste vergelijking in lengte verdubbeld zijn en de staven der kwartalen van 1948 verviervoudigd.

Uit het 'feit, dat het aantal in uitvoering zijnde woningen steeg van rond 40.000 op 1 Januari 1948 tot meer dan 46.500 op 1 October 1948, blijkt duidelijk dat er in dat tijdvak veel meer woningen tot uitvoering zijn gekomen dan voltooid konden worden. Dit alles is niet alleen een gevolg van de te geringe voorraad bouwmaterialen, maar oök van een te geringe bezetting van de werken met bouwarbeiders. Want ook daaraan is thans, bij het grote aantal in uitvoering zijnde woningen, gebrek.

Ben ik goed ingelicht, dan rekent men er bij het Departement van Wederopbouw en Volkshuisvesting op, dat regelmatig voldoende bouwmaterialen beschikbaar komen en dat yoldoende bouwarbeiders aanwezig zijn om regelmatig te kunnen werken aan 35.000 woningen. Het streven zal er daarom voorshands op gericht zijn ongeveer dit aantal woningen steeds in uitvoering te hebben. Ongetwijfeld zal zulks het tempo van de voltooiing van nieuwe woningen bevorderen.

A. J. A. RIKKERT.

Amsterdam, Febr, 1949

Les uit het verleden

Het is niet gebruikelijk een artikel met een tabel te beginnen. Ditmaal wijken wij van de gewoonte af en vragen de aandacht van de lezer voor de volgende staat:

De percentages in deze tabel geven weer het deel van de jaarlijks gereed gekomen woningen, dat gebouwd is door woningbouwverenigingen en gemeenten. De rest is particuliere bouw. Woningen, gebouwd door rijksinstellingen, spoorwegen e.d. zijn in dit verband buiten beschouwing gelaten.

Wat leert ons dit overzicht? Laat ons het verloop van het percentage eens volgen in het licht van de ontwikkeling der omstandigheden. Vlak vóór de eerste wereldoorlog beliep de Woningwetbouw ruim 10 % van het totaal. Nadat de oorlog is uitgebroken, de bouwprijzen oplopen en het bouwen moeilijker wordt, stijgt het aandeel snel. De particuliere bouw neemt af,, de Woningwetbouw neemt in omvang toe. In 1920 komt zelfs 871% van de productie voor zijn rekening. Inmiddels zijn de moeilijkheden geringer geworden, de bouwprijzen dalen, de materialen zijn in ruimere mate verkrijgbaar, prompt begint de particuliere bouw weer actief te worden. Geleidelijk loopt het aandeel van de Woningwetbouw terug. Na 1925 en nadat de

bouwprijzen zich hebben gestabiliseerd, is het percentage nog maar 15. Op dit niveau blijft het zich een aantal jaren bewegen. In 1930 vangt mèt de economische crisis een periode aan, die voor het bouwen zeer gunstig is, lage bouwprijzen, overaanbod van arbeidskrachten en materiaal. Het aandeel van de Woningwetbouw krimpt nog verder in. In 1933 is het zelfs maar 3.8 %. Dan komt de tweede oorlog, een herhaling van het verschijnsel van 1914. De Woningwetbouw neemt in betekenis toe de inzinking in 1944 en 1945 is practisch van geen belang, daar er in die tijd vrijwel geen woningen tot stand kwamen en na de bevrijding is het vrijwel alles Woningwetbouw wat de klok slaat.

jaar percentage jaar percentage 1913 12 1931 18.4 1914 14.5 1932 12.5 1915 39.5 1933 3.8 1916 49.5 1934 9.3 1917 52 1935 7.6 1918 75 1936 8.5 1919 80 1937 8 1920 87 1938 7.5 1921 62.9 1939 8 1922 45 1940 • 15 1923 34.9 1941 20.5 1924 26.4 1942 31.3 1925 26.7 1943 58.8 1926 15.7 1944 30 1927 15.1 1945 16.5 1928 14.2 1946 27.3 1929 15.8 1947 69.7 1930 14.4 ■ 1948 (t.m. Oct.) 83.6

De les, welke in deze cijfers ligt opgesloten, is dat in de practijk de Woningwetbouw steeds is gestimuleerd in tijden, die voor het bouwen ongunstig waren. Zodra de omstandigheden beter werden, werd er afgeremd, soms zo sterk dat deze bouw tot een onbeduidend deel van de woningvoorziening ineen schrompelde. Een goede politiek kunnen wij dit kwalijk achten. Op die manier heeft de Woningwetbouw, waarbij de overheid toch in sterke mate financieel betrokken is, steeds de slechtste kansen gekregen, De goede kansen waren voor het winst beogend particulier initiatief.

Naar ons oordeel behoort de arbeidswoning geen winstobject te zijn. Als het aan ons lag, zouden wij dus dit deel van woningvoorziening geheel aan verenigingen en gemeenten willen zien toebedeeld. En dan niet alleen in slechte, maar ook in goede tijden! Helaas is dit standpunt nog geen gemeengoed, De meerderheid denkt er blijkbaar ander over en een overheid, die het land bestuurt in overeenstemming met de publieke opinie, zoals die via de politieke partijen tot uiting komt, heeft hiermede rekening te houden. Zij kent dus ook ten aanzien van de arbeidswoningbouw zowel aan particulieren als aan verenigingen en gemeenten een taak toe. Wij hebben dat te aanvaarden. Echter met het voorbehoud, dat deze taakverdeling dan een andere zij dan in het verleden het geval was. Particuliere en Woningwetbouw naast elkaar, beide gesubsidieerd in slechte tijden, beide althans wat de woningvoorziening voor normale gezinnen betreft zelfdekkend onder normale omstandigheden, accoord. Wij maken er dan ook geen bezwaar tegen, dat thans ook de particuliere bouw door het verlenen van geldelijke steun wordt aangemoedigd. Maken de particulieren hiervan een doeltreffend gebruik, d.w.z, bouwen zij woningen, die passen in het kader van het woningprogram der overheid, dan kunnen de verenigingen en gemeenten wat minder bouwen. Maar dan ook straks, als het getij gekeerd is, dezelfde werkverdeling! Men late ons niet uitsluitend crisiswoningen bouwen om ons straks, als de mogelijkheden weer zoveel groter zijn, de rug toe te keren.

Tuindorp Amstelstation (Gemeentelijke Woningdienst Amsterdam)