dat requestrant ter toelichting van bet onder a gestelde wenst op te merken, dat ingevolge artikel 18, eerste lid, sub 2, der Wconruimtewct, de eigenaar van een gebouw of woonruimte, ten aanzien waarvan vordering heeft plaats gehad, voor de kantonrechter ontruiming kan vorderen, indien hij het gebouw of de wconruimte zo dringend nodig beeft voor eigen gebruik, dat voortzetting van het gebruik niet behoeft te worden geduld;

dat ,aangezien artikel 18, lid 1, der Woonruimtewet naar de Hoge Raad in zijn arrest van 14 Januari 1949 heeft overwogen is ontleend aan artikel 2, lid 1 aanhef en onder 1 en 2, van het Huurbeschermingsbesluit 1941, bet volgens dit College aannemelijk is, dat, evenmin als bij een ontruimingsprocedure met betrekking tot de voormelde bepaling van het Huurbeschermingsbesluit van een beroep op reeds ten tijde der verhuring aanwezige feiten en omstandigheden sprake kan zijn, degene die artikel 18, lid 1, der Woonruimtewet toegepast wenst te zien, op reeds ten tijde van het optreden van Burgemeester en Wethouders bestaande verhoudingen een beroep kan doen;

dat naar de mening van requestrant uit dit arrest voortvloeit, dat indien de dringende behoefte voor eigen gebruik reeds ten tijde van het optreden van Burgemeester en Wethouders bestaat, dit College zich van vordering heeft te onthouden;

dat rekuestrant ter toelichting van het onder b gestelde wenst op te merken, dat ingevolge artikel 2, lid 1, onder 3, van het Huurbeschermingsbesluit 1941 de verhuurder van een onroerend goed de ontruiming door de huurder kan vorderen, indien hij het verhuurde goed nodig heeft, ten einde te kunnen voldoen .aan een verplichting, welke hem door enig rechtsvoorschrift of door een beschikking van overheidswege is opgelegd;

dat, aangezien artikel 18, lid 1, der Woonruimtewet is ontleend aan artikel 2, lid I, van het Huurbeschermingsbesluit 1941, requestrant van mening is, dat mutatis mutandis ook het onder 3 bepaalde van artikel 2, lid 1, Huurbeschermingsbesluit op degene, van wie woonruimte is gevorderd, van toepassing is;

dat mistdien evenals zulks ten aanzien van de dringende behoefte voor eigen gebruik is aangetoond Burgemeester en Wethouders zich van vordering hebben te onthouden, indien de eigenaar van het gebouw of de woonruimte, ten aanzien waarvan het voornemen tot vordering bestaat, het gebouw of de woonruimte nodig heeft, ten einde te kunnen voldoen aan een verplichting welke hem door een rechtsvoorschrift is opgelegd: Overwegende ten aanzien van het vorenstaande, dat de Woningbouwvereniging ~Utrecht” rechtspersoonlijkheid bezit en mitsdien zich als zelfstandig subject van rechten vertoont en door het recht als eenheid wordt behandeld;

dat, aangezien in beginsel de vereniging-rechtspersoon in het vermogensrecht met een natuurlijk persoon gelijk staat, hun College van mening is, dat vordering van woonruimte zowel ten laste van een natuurlijk persoon als ten laste van een rechtspersoon) kan geschieden;

dat voorts de Woningbouwvereniging „Utrecht” als rechtspersoon een vermogen bezit, dat gescheiden is van dat der leden, zodat de vereniging tls eenheid eigenaresse is van de gevorderde woning en niet de individuele leden, aan welk feit de omstandigheid, dat de eigendom der rechtspersooß er enkel is om en ter wille van het belang der leden,' niets afdoet; |

dat evenwel niet de Woningbouwvereniging „Utrecht”, doch de individuele leden het gevorderde perceel nodig hebben voor eigen gebruik, zodat het beroep van requestrant op artikel 18, eerste lid, sub 2, del Woonruimtewet niet steekhoudend

dat naar het oordeel van hun College evenmin kan worden gesteld, dat de Woningbouwvereniging ~Utrecht” het gevorderde perceel nodig heeft, ten einde te kunnen voldoen aan een verplichting, welke haar door een rechtsvoorschrift in casu de bepalingen in de statuten, dat zij de vrijkomende woningen aan haar leden moet ter beschikking stellen is opgelegd;

dat nog daargelaten de vraag of artikel 2, eerste lid, onder 3, van het Huurbeschermingsbesluit analoog van toepassing is op degene, van wie woonruimte is gevorderd onder het begrip ~rechtsvoorschrift” zoals dit in evengenoemde bepaling wordt vermeld naar het oordeel van hun College slechts een algemeen bindend voorschrift mag worden verstaan en niet een bepaling uit de statuten van een vereniging;

dat de statuten wel is waar voor een zekere kring de rechtsregels aangeven, welke de gemeenschap zelve, die gevormd wordt, zal volgen tegenover de leden en derden en welke dus ook ieder, die tot de gemeenschap toetreedt, binden, doch geen algemeen bindend karakter hebben; dat hieruit tevens voortvloeit,dat de Woonruimtewet praevaleert boven de statuten van een woningbouwvereniging, zodat ook al zijn de statuten van oudere datum, dan evengenoemde wet nimmer op grond van enige statutaire bepaling de woningen van een woningbouwvereniging kunnen worden onttrokken aan de vorderingsbevoegdheid van Burgemeester en Wethouders;

dat hun College requestrant ook niet kan volgen in zijn bewering dat indien de mogelijkheid zou bestaan dat woningen van een woningbouwvereniging worden toegewezen aan niet-leden, dit tot gevolg zou hebben, dat het lidmaatschap der vereniging illusoir wordt;

dat hun College wel uitspreekt, dat een dergelijke toewijzing aan nietleden slechts in uiterste noodzaak en wanneer door opschuiving of anderszins geen andere oplossing gevonden kan worden, plaats mag vinden;

dat hun College zich hierbij op het standpunt stelt, dat indien een woning van een woningbouwvereniging vrijkomt, het gemeentebestuur voor de taak staat om een vergelijking te trekken tussen de omstandigheden, waaronder de candidaat van de woningbouwvereniging en die van de gemeente gehuisvest is, waarbij dan onder ongeveer gelijke omstandigheden de

candidaat van de woningbouwvereniging de voorkeur verdient;

dat naar hun College bij ingesteld onderzoek is gebleken , het gezin Lorier, ten behoeve waarvan de onderhavige vordering is geschied, in vergelijking met de beide door de Woningbouwvereniging ~Utrecht” gestelde candidaten niet dermate slecht gehuisvest is, dat toewijzing van het gevorderde perceel aan het niet-lid Lorier hun College gerechtvaardigd voorkomt;

dat naar het oordeel van hun College toewijzing van het onderhavige perceel aan een der door de woningbouwvereniging gestelde candidaten, te weten de heren van Hazel en F. Pieters, aan een doelmatige verdeling van woongelegenheid niet in de weg staat;

Overwegende op grond van het bovenstaande, dat het door requestrant aangevallen besluit van Burgemeester en Wethouders van Utrecht niet kan worden gehandhaafd;

Gelet op do bepalingen van de Woonruimtewet 1947;

Besluiten:

Met gegrondverklaring van het daartegen door requestrant ingestelde beroep het besluit van Burgemeester en Wethouders van Utrecht dd. 9 November 1948, tot vordering van het perceel Paulus Potterstraat 3bis, te vernietigen.

Toepassing Woonruimtewet 1947

Beschikking van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland van 13 Juli 1949. Van werkelijk overleg met de woningbouwvereniging ter zake van de bestreden vordering kan niet worden gesproken.

Het voeren van besprekingen met de wethouder, tevens voorzitter van de woningbouwvereniging, kan niet als overleg met de vereniging worden aangemerkt, nu is gebleken, dat deze wethouder er bezwaar tegen heeft gemaakt, in de vergadering van het bestuur van die vereniging mededeling te doen van de besprekingen welke over dit onderwerp werden gehouden in de vergadering van B. en W.

Door een verzoek van het bestuur der vereniging om een onderhoud af te wijzen is door B. en W. ten onrechte de mogelijkheid voor opposant afgesneden op basis van vrijwilligheid met B. en W. tot overeenstemming te komen.

Door bedoeld College is mitsdien niet gehandeld met inachtneming van de ter zake door de Minister van Binnenlandse Zaken gegeven voorschriften d.d. 30 Augustus 1947, sub B 2.

Besluit tot vordering vernietigd.

De Gedeputeerde Staten der provincie Zuid-Holland;

Gelezen een op 26 Maart 1949 ter Provinciale Griffie ontvangen schrijven d.d. 25 Maart 1949 van het bestuur der woningbouwvereniging ~Samenwerking" te X, houdende verzet tegen het besluit van B. en W. der gemeente X d.d. 18 Maart 1949, no. 1.778.545, tot vordering, krachtens artikel 7 der Woonruimtewet 1947, Staatsblad no. H 291 (hierna verder aangehaald als ~de wet”) van de woningen plaatsclijk gemerkt Wilhelminastraat nos. 13 en 17;

Gezien het daaromtrent ingewoimen ambtsbericht van B. en W. der gemeente X, d.d. 4 April 1949, no. 1.778.545, en het daarbij in afschrift overgelegde advies van de commissie, bedoeld in artikel 8, Ie lid, der wet (hierna verder aangeduid als ~de commissie");

Gehoord het verhandelde in de openbare vergadering van hun College op 2 Juni 1949;

Overwegende ten aanzien van de ontvankelijkheid van opposant: dat de commissie, door B. en W. betreffende de onderhavige aangelegenheid geraadpleegd, heeft veiklaard niet bij machte te zijn een advies uit te brengen;

dat derhalve niet. gezegd kan worden, dat de vordering is geschied overeenkomstig een eenstemmig advies der commissie, vastgesteld in een vergadering waarin niet meer dan een lid niet tegenwoordig was, zodat verzet tegen de vordering mogelijk is;

dat uit de overgelegde stukken blijkt, d-t de betreffende, in artikel 10 der wet bedoelde last is afgegeven op 18 Maart 1949, zodat het verzet* schrift binnen de de wet gestelde te:mijn werd irigezonden; |

. dat de vordering, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 9,4 i lid, der wet tot de woningbouwvereniging is gericht, zodat deze daarvad in verzet kan komen;

Overwegende, ten aanzien van de vraag, of het verzet gegrond is:

[ dat in de overgelegde stukken en in de openbare vergadering van huß Colleje is aangevoerd: |

door en namens opposant: dat in de afgegeven last d.d. 18 Maart 1949 niet is vermeld, aan wie hel gevorderde ter beschikking moet worden gesteld; |

dat ten aanzien van het advies der commissie niet anders is vermeld dan: „De commissie heeft verklaard niet bij machte te zijn een adviel uit te brengen";

dat echter in feite de commissie geacht moet worden afwijzend te staan tegenover de vordering;

dat opposant bezwaar heeft .aan de vordering te voldoen, anders dan voor het niet te verwachten geval, dat de woningen moeten worden beschikbaar gesteld aan leden der vereniging, die daartoe volgens hun rangnummer in aanmerking komen, en mede om redenen als hierna zijn toegelicht;

dat uit bovenaangehaalde verklaring van de commissie is af te leiden, dat daarin geen meerderheid is gevonden kunnen worden ten gunste van de door de gemeente X voorgenomen vordering;

dat uit niets blijkt, dat het besluit der commissie in een voltallige vergadering is genomen:

dat opposant derhalve in ieder geval naar zijn mening de bevoegdheid