kanten hoog op; in de richting van de huurverhoging de barrière van de nu al moeilijk sluitende inkomensbesteding van arbeider en middenstander, die wij met een beroep op de luxeuitgaven, die veel geld eisen, niet kunnen wegredeneren: in de richting van een versobering van de woning de barrière van de minimale eisen, die met zoveel zorg en overleg zijn bepaald en onder algemene instemming gesteld; in de richting van de kwantitatieve beperking van de woningbouw de barrière van de woningnood zelf, die ook nu bij naleving van de officiële programma’s nog lang genoeg tot 1965 op ons volk zal blijven drukken. Wanneer wij het beeld, dat de woningpolitiek tegenover dit vraagstuk vertoont, bezien, dan spreken sommige lijnen duidelijker dan een jaar geleden.

Duidelijker spreekt de lijn van het herstel van normale bestuursverhoudingen en van meer vrijheid. De klacht over gemis aan wettelijke grondslagen, over een Schalten und Walten met interne beschikkingen en persberichten, is vrijwel verstomd. Wij hebben nu een Wederopbouwwet en wettelijk gefundeerde financiële regelingen; en een grote herziening van de Woningwet is aanstaande. De decentralisatie, waardoor provincie en gemeente een passende plaats in het bestel innemen, is verder doorgezet. De openlijke voldoening, waartoe dit alles aanleiding geeft, is misschien niet evenredig aan de luide protesten, die vroeger klonken, toen het centrale gezag alles deed. Men went gemakkelijk aan de nieuwe toestand en voelt misschien hier en daar de verantwoordelijkheid van de nieuwe taak zwaar drukken.

Maar de voldoening is er toch ter dege. Dat er overigens wat meer vrijheid is gekomen om te bouwen vrije sector, extra-kansen voor goedkope bouwplannen wordt door velen toegejuicht als een verademing na de jaren, waarin het keurslijf van contingenten en vergunningen nauw sloot, maar wij horen nu al de waarschuwende stem van hen die vrezen dat de vrije sector het accent te veel zal leggen bij de bouw van grote woningen, ten nadele van de in economisch opzicht preferabele arbeiderswoningen en die tegenover de toenemende vrijheid tot bouwen wijzen op de eis van een blijvende ordening van de woningproductie. Gelukkig zijn de instrumenten tot een dergelijke ordening in het ontwerp-Woningwet opgenomen, wat goede hoop geeft dat wij de voorde en van een zekere ordening niet inderhaast zullen prijs geven. De beschouwingen over de ordening uit de jaren tussen 1930 en 1940 stellen het onderwerp intussen nog niet in het ruime kader waarin wij het thans zouden willen zien. Ee verdeling van de woningbouw over het gehele land en verder binnen de provincies zou de uitdrukking moeten zijn van een bewust beleid van ruimtelijke ordening en spreiding van industrie en bevolking. Daarvan blijkt voorlopig niet veel. Wij moeten bedenken dat de uitvoering van een programma van rond 800.000 woningen de ruimtelijke ontwikkeling van ons land in de komende 15 jaar grotendeels zal bepalen. Is het programma, zoals het van jaar tot jaar of nu van drie jaar tot drie jaar zal worden verdeeld, inderdaad wat het moet zijn, de afspiegeling van een Nationaal Plan voor Nederland, althans van een stel richtlijnen inzake de nationale ruimtelijke ordening?

Sprekende over de lijn van groter vrijheid, moeten wij ook met voldoening gewag maken van de nieuwe financiële regelingen, die veel administratieve omslag terzijde hebben gesteld en de verantwoordelijkheid van degene die bouwen wil. hebben versterkt.

Een tweede lijn, die duidelijker is gaan spreken, is die van de kwantitatieve productie, In de eerste plaats in die zin, dat de woningbouw groter omvang is gaan aannemen en sterker is gaan vooruitlopen op het programma. Dit heeft de Minister zelfs moed gegeven om voor 1951 de stap naar de 50.000 woningen te wagen in plaats van naar de 45.000, die oorspronkelijk op het .programma stonden. Er is niemand, die er niet blij om is, maar toch bekruipt ons enige vrees, als wij zien hoe daarnaast de lijn van de economie ook veel duidelijker is geworden.

Zijn wij bezig het kwantitatieve resultaat te kopen met een offer van kwaliteit? De Voorlopige Wenken gelden nog ten dele, maar zij gaven in wezen geen scherp bepaald woningpeil aan. De speelruimte tussen minimum en maximum was zo groot, dat er onder de werking van de Wenken plaats is voor zeer uiteenlopende kwaliteit. Maar het is niet te loochenen dat wij aanvankelijk tegen het maximum aanbouwden, dat wij geleidelijk onder aandrang van het Ministerie meer op het gemiddelde zijn gekomen, dat er onder de werking van de oude financieringsregelingen vaak van de plannen iets moest worden afgeknepen om de kubieke-meterprijs te halen, dat de Bouma-woningen vrij ver beneden het gemiddelde van de Wenken liggen, dat de nieuwe financieringsregelingen met haar kwalitatieve eisen vrij dicht bij het minimum van de Wenken komen en dat zij de strekking hebben het minimum tot norm te dat de strijd van het departement tegen de hoge grondkosten meermalen leidt tot een opvoeren van de bebouwingsdichtheid, wat aan de woningen niet ten goede komt.

De vraag is nu of dit alles gepaste economie is of ongeoorloofde aantasting van het woningpeil. Dit is een Kwestie van waardering van elk geval op zich zelf.

Aanvankelijk, bijv. bij de uitvaardiging van de regel van de 260 m 3, was er weinig reden om aan iets anders te denken dan aan een redelijke besparing. Maar wij gaan stap v(X)r stap verder achteruit, tot wij zullen schrikken als wij achterom zien. Het praktisch verdwijnen van het tweede .woonvertrek, de minimale maten voor de slaapvertrekken, waardoor bet gebruik van deze kamers overdag voor studie e.d. indertijd als alternatief tegenover het tweede woonvertrek geëist onmogelijk wordt, zijn zware verliesposten. Het angstige is dat alle maatregelen in dezelfde richting werken, dat er nooit eens een stap in andere zin wordt gedaan.

Of moeten wij de uitlatingen van de Minister na zijn reis naar Scandinavië, aanzien voor een vleugje van een nieuwe wind, die tot kwalitatieve verbeteringen zal leiden?

Het besef dat wij op het punt van centrale voorzieningen bijv. bij andere landen zeer achter zijn, zou hoop kunnen geven. In elk geval staan degenen die terecht niet aflaten in de strijd over het woningpeil te pleiten voor het behoud van het bereikte, niet het minst op economische gronden de woning met toekomstwaarde iets sterker, nu zij van de hoogste plaats deze steun hebben gekregen.

Maar deze nieuwe lijn zal moeten doordringen in onze woningpolitiek van elke dag. Als wij achter raken bij het buitenland, als deskundigen van elders zich verbazen over onze kleine, weinig geoutilleerde woningen en onze opeengepakte woonwijken en dat doen zij —, dan wringt de schoen in de financiële regelingen en de huurpolitiek en daar alleen. Als daarin niets verandert, dan kan geen prijsvraag ons helpen.

Planalogie en agrarische ordening

door Ir J. Dieperink

Sinds kort telt ons land meer dan 10 millioen inwoners en elk jaar wordt dit getal vergroot met meer dan 100.000. Nederland is nu het dichtst bevolkte land van West-Europa en als men daarbij in aanmerking neemt, dat wij uit de vorige oorlog arm te voorschijn kwamen, dan is het alleen al uit deze overwegingen wel duidelijk, dat wij zuinig moeten zijn. Zuinig met gebruik van stof en van energie, zuinig ook met het gebruik van ruimte.

Zuinig zijn betekent: dat wat je hebt zo intens mogelijk gebruiken en afzien van al wat niet strikt nodig is. Daarmee zijn wij dicht bij de planologie terecht gekomen, want planologie kan men immers definiëren als ordening van het gebruik van onroerend goed; en is niet het doel van die ordening dat gebruik zodanig te doen plaatsvinden, dat het doelmatig is? Onder de huidige omstandigheden betekent dit stellig mee, dat de zuinigheid moet worden betracht.