Het vorenstaande geldt ten aanzien van de voorzitters en van de leden der Huuradviescommissies voor het Provinciale bestuur in de onderscheiden provincies en ten aanzien van de secretarissen voor het Departement van Wederopbouw en V olkshuisvesting.

Niet minder dan 62 in hoofdzaak bestaande uit een voorzitter, twee leden en een secretaris, moesten worden benoemd. Het betrof dus de benoeming van rond 250 personen.

Vóór 1 Februari 1951, dus een maand nadat de Huurwet in werking was getreden, waren nog slechts zeer enkele Huuradviescommissies benoemd. Het overgrote deel dezer commissies was bij het schrijven hiervan nog niet geformeerd. Ook niet in de grote steden, waar de belanghebbenden, n.l. de huurders en onderhuurders, zowel als de verhuurders in grote geta e zitten te wachten op de instelling van een instantie die in de plaats moet komen voor de Prijzenbureaux voor Onroerende Zaken, wier werkzaamheden ten aanzien van de huren op 31 December 1950 zonder meer waren beëindigd. Welk een ongerief dit betekent laat zich denken wanneer wordt medegedeeld, dat bij het schrijven hiervan, alleen te Amsterdam niet minder dan 1500 schriftelijke verzoeken om tussenkomst lagen te wachten tot de Huuradviescommissie daar haar werkzaamheden kan aanvangen. In Rotterdam was dit aantal 600 en in ’s Gravenhage zelfs rond 1800. Deze achterstanden moeten eerst worden ingehaald voordat de normale werkzaamheden der Huuradviescommissies kunnen aanvangen, En zoals het in de drie grootste steden is, is het ook in het overige deel van het land, al zullen de aantak en daar minder groot zijn.

Wat dit zeggen wil, kan men zich indenken, wanneer men weet, dat reeds op 1 December van het vorig jaar de suggestie werd gegeven, dat verzoeken om toestemming tot huurverhoging niet meer door de Prijzenbureaux in behandeling moesten worden genomen en met ingang van 21 December 1950 opdracht werd gegeven geen nieuwe zaken meer in behandeling te nemen. Dit gold zowel verzoeken om toestemming tot huurverhoging, als klachten omtrent te veel gevraagde huren en ook vervreemdingszaken. Wat zulks betekent ten opzichte van klachten omtrent te veel betaalde huur en de meestal daaraan verbonden p agerijen bij de onderbuur, is met geen pen te beschrijven, nu met de behandeling daarvan, zoals te Rotterdam, eerst met ingang van 1 Maart 1951 een aanvang kan worden gemaakt, In Amsterdam is deze datum beslist niet eerder te verwachten.

Bij een op 16 Januari 1951 gevoerd proces (kort geding) weigerde de President van de Rechtbank te Amsterdam zijn tussenkomst te verlenen, omdat bij een ontruimingsprocedure geen advies van de Huuradviescommissie kon worden overgelegd.

Het vonnis van de President bevat o.a. de volgende overweging: ~dat de gewone rechter tot gelijke toewijzing zal beslissen, welk oordeel onmogelijk kan worden gevormd, wanneer de President niet evenals deze Rechter van meergenoemde verklaring kennis draagt” (cursivering van de schrijver). Dat deze weigering ook gegrond was op andere redenen, neemt niet weg dat de te late instelling der Huuradviescommissie mede oorzaak is geweest, dat het Recht niet zijn normale verloop kon hebben.

Gezien het grote be'ang dat verbonden is aan de werkzaamheden, zoals deze vóór 31 December 1950 door de Prijzenbureaux werden uitgevoerd en voortaan door de Huuradviescommissies worden overgenomen, had het toch mogelijk moeten zijn met de voorbereidende maatregelen tot het instellen der Huuradviescommissies eerder te beginnen, zodat zij met ingang van 1 Januari 1951 met haar werkzaamheden ter voortzetting van de huurprijsbeheersing een aanvang hadden kunnen maken.

De alinea in het ~Beknopt overzicht”, dat bij de postkantoren verkrijgbaar was luidende: ~Wellicht zullen niet alle commissies op 1 Januari 1951 geïnstalleerd zijn, doch dit is een

kwestie van korte duur”, komt wel in een bizonder daglicht te staan.

Verder wil ik nog de volgende opmerking maken. Het is vo'- komen toe te juichen, dat de huurprijsbeheersing thans is geregeld bij een wet, waarbij in eerste instantie de juiste huur wordt vastgesteld door een commissie, die bestaat uit een voorzitter (vice-voorzitter), waarvan aangenomen mag worden dat hij in dit opzicht onafhankelijk is en leden die ieder voor zich de belangen van de verhuurder en van de huurder (onderhuurder) vertegenwoordigen.

Tot 31 December 1950 was deze taak gelegd op de schouders van een ambtenaar. De rechtszekerheid is hierdoor aanmerkelijk verbeterd.

Niet echter ten aanzien van een ander deel van de werkzaamheden van het Prijzenbureau, n.l. de behandeling van z.g. Vervreemdingszaken. De beslissingen hieromtrent blijven opgedragen aan een ambtenaar. Het Vervreemdingsbesluit Onroerende zaken (Verordeningenblad 1942, No. 49) blijft, met slechts geringe veranderingen, van kracht. Het Hoofd van het Prijzenbureau is met ingang van 1 Januari 1951 geworden de Hoofdingenieur-Directeur van de Provinciale Directie van de Wederopbouw en Volkshuisvesting in iedere provincie. Op dit punt is derhalve generlei grotere rechtszekerheid verkregen, omdat het nieuwe Hoofd van het Prijzenbureau nog een andere functie heeft waarin hij o.a. belangstelling dient te hebben voor de prijzen bij verkoop van terreinen, die bestemd zijn voor woningbouw (b.v. terreinen die bebouwd moeten worden met gemeente- of verenigingswoningen). Hij is dus niet als onafhankelijk te beschouwen en ook is het gevaar groot, dat hij niet onbevooroordeeld is ten aanzien van de grondprijzen.

Een ander bezwaar is, dat de secretaris aangewezen kan worden voor meer dan één Huuradviescommissie. Zo heeft b.v. de Secretaris van de Huuradviescommissie te Amsterdam, dezelfde taak bij de commissie te Zaandam en de Secretaris van de commissie te Rotterdam is tevens Secretaris voor Schiedam en Oud-Beyerland. Dit wil dus voor de secretaris, die zetelt te Amsterdam, zeggen, dat zijn bureau verzoeken en klachten moet behandelen die liggen tussen Edam, Purmerend en Jisp in het Noorden en Uithoorn in het Zuiden. Dit is hemelsbreed een afstand van 36 km en omvat 24 gemeenten.

Voor het bureau van de secretaris, wiens zetel is gevestigd te Rotterdam, is dit laatste getal 30. Aan de ambtenaren van deze bureaux, die in hoofdzaak bekend zu'len zijn met de toestanden in Amsterdam en Rotterdam zelf en die belast worden met het onderzoek ter plaatse, en het advies voorbereiden, wordt thans de eis gesteld, dat zij ook bekend zijn met de plaatselijke omstandigheden ten aanzien van de huren in gemeenten, die enkele tientallen kilometers van hun woonplaats verwijderd zijn. Wat weet b.v. een ambtenaar van het bureau van de Secretaris te Amsterdam van de toestanden in Jisp, gesteld al, dat hij weet waar dat dorp ligt en hoe hij er moet komen, tenzij hij een auto met een chauffeur ter beschikking krijgt. Hoe moet hij komen aan de gegevens voor zijn rapport, wanneer daar b.v. overeenkomstig art. 3 (3) een huur moet worden vastgesteM? Ik meen dat dit geen gelukkige greep is geweest bij de uitvoering van de Huurwet, vooral ook omdat de praktijk reeds heeft uitgewezen, dat de z.g, buitengemeenten van de opgeheven Prijzenbureaux reeds zoveel moeilijkheden hebben opge'everd. Ik vrees dat hier zuinigheid wordt betracht ten koste van de belanghebbenden hetgeen zich, indien één der partijen zich achteraf tot de Kantonrechter wendt, zal wreken, omdat beide partijen door deze zullen moeten worden gehoord en dan zal blijken, dat het overgelegde advies van de Huuradviescommissie door één der partijen of door beide op deugdelijke gronden zal worden aangevochten. En welke moeilijkheden zal een niet tot in details goed voorbereid rapport niet geven, indien het betreft de toepassing van art. 18 van de Huurwet n.l. betreffende huurbescherming. Over het tijdrovende werk, dus over het aantal ambtenaren, zwijg ik in dit verband maar.