en ongestoord in de natuur te vertoeven, ') In de practijk blijkt dit laatste echter vooral op te .gaan voor minnende paartjes en voor bepaalde categoriën natuurliefhebbers, niet voor de grote massa der bezoekers op een drukke dag. Duidelijk is dit ook te zien aan het strand, waar vele badgasten altijd blijven hangen dicht bij de toegangsweg liever dan wat verder te lopen om een rustiger gedeelte te bereiken, 2)

Terreinen met veel , randen”, boomgroepjes en hellinkjes, hebben het grootste adsorptievermogen bij massa-recreatie, terwijl zij de mogelijkheid bieden tot de aanleg van boszomen en doorkijkjes van hoge aesthetische waarde. Doch ook natuurhistorisch hebben terreinen met veel houtwallen en kleine bosjes, zo mogelijk af,gewisseld met waterpartijen, grote voordelen. Uit ornithologische territorium-inventarisaties b’ijkt n.1., dat zulke gebieden over het algemeen een talrijker en gevarieerder vogelbevolking herbergen dan de geheel open of aaneengesloten beplante terreinen. 3) Een mogelijk nadeel is de grotere kwetsbaarheid van de nesten in smalle houtranden. Dit is echter te ondervangen door hier en daar een bosje op afdoende wijze (d.m.v. sloten) ontoegankelijk te maken. Indien men er dan ook nog enige doornstruiken en besdragende heesters plant, dan zullen de vo,gels stellig voorkeur vertonen voor dergelijke stroken, die niet groot behoeven te zijn. Dit is ons gebleken uit jarenlange waarnemingen in het Amsterdamse Bos, waar ook schuwere boomvogels, zoals wielewaal en ransuil, geregeld broeden in de onmiddellijke nabijheid van druk bezochte ligweiden en paden. Vanzelfsprekend kan men ook altijd een kleiner deel van park of bos dichter beplanten, hetgeen vooral voor windsinge's raadzaam is.

Bij een terreinstructuur waarin de lengte der bosranden (inclusief alleenstaande bomen en boomgroepjes) en der oeverranden als een der belangrijkste factoren erkend wordt, hebben we dus te doen met een convergentie van recreatieve, aesthetische en natuurhistorische belangen. De prioriteit welke aan elk der verschillende functies van het recreatieterrein gegeven wordt, kan dan van .geval tot geval bepaald worden. Differentiatie kan, gegeven een bepaalde aanleg, nog geschieden door middel van gebruiksvoorschriften (b.v. het aanwijzen van terreinen waar zonnebaden en zwemmen is toegestaan), en door het aanbrengen van bepaalde faciliteiten. Ik denk hierbij aan de methode die men in het Amsterdamse Bos zal volgen waarbij men op de z.g. vrije sportvelden verplaatsbare goals kan aanbrengen. Bij een goede drainage en een juiste keuze der grassoorten zul'en de gazons zonder veel bezwaar intensief .gebruikt kunnen worden, gelijk thans o.a. in het Kralingse en in het Amsterdamse Bos geschiedt.

Het massale bezoek aan de terreinen voor openlucht-recreatie is geconcentreerd in een bepaalde periode van het jaar. De grote meerderheid der stedelingen trekt vooral naar buiten op warme dagen in de zomer, en verder wel eens bij bizonder gunstig weer in voor- of najaar (Pasen 1949!) of in de winter als sneeuw en ijs gelegenheid geven tot het beoefenen van wintersporten. Gedurende de rest van het jaar worden de recreatiegebieden bij de grote steden wel geregeld, en vaak zelfs vrij druk bezocht, doch niet op zulk een massale wijze. Een terrein dat op ~hoogtijdagen” de massa moet opvangen, wordt op andere tijden vooral gebruikt door hen, die een rustiger vorm van ontspanning prefereren. Een reden

Ing. Martin Wagner, Stadtische Freiflachenpolitik, Berlin 1915, p, 31; ..Ein Wald musz als überlastet bezeichnet werden, wenn in einer Sicbtweite von weniger als 50 m. je 5 Personen gleichzeitig lagern oder promenierend Erbolung suchen. Diese Beanspruching der Walder wurde bedeuten, dasz auf jede Persen nicht weniger als 500 qm. Waldflache entfallen dürfte."

Het probleem van de ontspanning in Zuid-Holland, p. 14.

L. Tinbergen, Vogels in hun domein (Amsterdam 1941), p. 75 en p. 82.

James Fisher, Watching Birds, Rev. edition (Harmondsworth, Middlesex, Eng!and 1941), p. 96. Fisher spreekt hier van een ’island effect’, daarmee doelend op het feit, dat vele vogels hun nest bouwen in bomen of struiken, terwijl ze in het aangrenzende open gedeelte hun voedsel zoeken.

te meer om de aanleg van terreinen te bevorderen, die afwisselend voor beide soorten van ontspanning te gebruiken zijn. We moeten er voorts rekening mee houden dat de meer massale openlucht-recreatie meestal een afwisse'ing van actief en meer beschouwend gedrag toont. De populariteit van het strand en van de z.g. natuurbaden is ongetwijfeld een gevolg van het feit, dat hier de gelegenheid bestaat tot zwemmen, balspel etc. temidden van een aesthetisch bevredigende omgeving, vaak gevolgd door een zonnebad of een rustige wandeling. Het is ook wel begrijpelijk dat, zoals de Heer Cleyndert reeds naar voren heeft gebracht, men het verblijf aan een strand, meer of zwemvijver verkiest boven alleenmaar-zwemmen in een gewoon zwembad. Voldoende zwemge egenheid in gewone zwembaden betekent dus volstrekt niet, dat er in het geheel geen behoefte is aan een natuurbad. Ik wees reeds op de grote aantrekkingskracht die de kindervijvers op de jeugd uitoefenen. In Amsterdam-Zuid is dit, behalve in het Beatrixpark, te zien bij de uitsluitend a's sierwater bedoelde ■— vijvertjes bij het Van Heutz-monument, waar de politie het baden en het laten varen van speelgoedbootjes oogluikend toelaat aan de voet van het standbeeld. En ook als het weer niet noodt tot baden, kunnen kindervijvers en strandbaden recreatieve waarde hebben; het spiegelend water is steeds een aantrekke'ijk landschapselement. Natuurlijk geldt dit evenzeer voor de grotere parkvijvers, welke op bepaalde tijden ook .gelegenheid kunnen geven tot spelevaren of schaatsenrijden.

Van groot belang is steeds een juiste onderlinge rangschikking der verschillende elementen: combinaties van speelweide met strandbad, van kindervijver en zandbak, van decoratief beplant eilandje met vogelbosje verhogen steeds de recreatieve waarde van elk der elementen en van het geheel.

Een grotere nadruk op structuur en functie der recreatiegebieden, en een strategische rangschikking der verschillende elementen kan dus grote voordelen opleveren. Indien we nu de mérites van verschillende terreinen willen vergelijken, dan geeft een vaststelling der oppervlakten slechts een zeer onvolledig beeld. De oppervlakte is stellig van zeer groot belang, maar voor een juist begrip van de situatie moet men over meer gegevens beschikken: de totale lengte der bos- en oeverranden, de afstand van het gebied tot de verschillende woonwijken (waarbij ook de vervoermiddelen in aanmerking moeten worden genomen) de aanwezigheid van kindervijvers, strandbaden, speelweiden, restaurants, speeltuinen etc,, en de mogelijkheden tot sportbeoefening. Indien men per sé wil vasthouden aan een in quantiteiten uitgedrukte norm, dan zou men voor e’k der genoemde (en eventuele andere) elementen een puntenschaal moeten opstellen, waarbij een bepaalde categorie met een nader vast te stellen aantal punten gewaardeerd werd. Ook zou men op een of andere wijze een waarderingsschaal voor de onderlinge rangschikking der verschillende elementen moeten opstellen. Pas aan de hand van dergelijke gedétailleerde gegevens kan men zich een adequate indruk van de locale situatie vormen.

Het opstellen van richtlijnen voor de indeling in dergelijke waarderingsschalen is zeker geen eenvoudig werk. Maar dit moet gedaan worden, indien we geen genoegen willen nemen met onvolledige gegevens. Op deze wijze zouden we op den duur betere beoordelingsmaatstaven kunnen uitwerken dan de thans nog zoveel toegepaste oppervlakte-norm van Martin Wagner. Gecompliceerde verschijnselen laten zich nu eenmaal moei’ijk in een eenvoudige formule uitdrukken. Ik wil daarom eindigen met de hoop uit te spreken, dat zij, die met deze problemen te maken hebben, bovenstaande suggesties een critische overdenking waardig zullen keuren.