Adressen, enz. uitgaande van het Instituut

Wijziging van de Wederopbouwwet

Door het dagelijks bestuur van het Instituut is d.d. 28 Januari 1951 onderstaand adres gezonden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

Het dagelijks bestuur van het Nederlands Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw verzoekt Uw Kamer bij de beoordeling van het aanhangige ontwerp van wet tot wijziging van de Wederopbouwwet rekening te willen houden met onderstaande beschouwing.

De met de voorgestelde regeling beoogde besparing op de bouwkosten verdient ten volle te worden nagestreefd, al zal men zich omtrent het effect van het wegnemen van enkele overmatig zware eisen in de bouwverordeningen op het peil van de bouwkosten ook geen illusies moeten maken. De becijferingen, die de commissie-Mazure in haar interim-rapport terzake (zie Bouw van 22 December 1.1.) opneemt, doen duidelijk uitkomen dat het resultaat van bescheiden omvang zal blijven en slechts een zeer geringe kan opleveren tot de oplossing van de vraagstukken van de kapitaalvoorziening en de tekorten op de exploitatie van de nieuwe woningen.

Tegenover dit beperkte resultaat is naar onze mening bij het ontwerpen van de ingediende regeling onvoldoende overwogen tot welke bedenkingen uit een oogpunt van volkshuisvesting zij aanleiding moet geven. Verder missen wij een betoog, waaruit zou blijken dat dit resultaat nu, zonder nieuwe bevoegdheden, niet bereikbaar zou zijn. Ten slotte achten wij de regeling uit een oogpunt van wetgeving en bestuursorganisatie onvoldoende verantwoord.

In de eerste plaats de bedenkingen uit een oogpunt van volkshuisvesting. De gewenste uniforme regeling van sommige bouwvoorschriften miskent o.i. dat elke bouwverordening een element bevat, dat tot locale gewoonten en omstandigheden kan worden herleid, welke moeilijk of in het geheel niet veranderd kunnen worden. Zo wijst de Hinderwet- en Bouwtoezichtvereniging in haar adres aan Uw Kamer terecht op het gevaar van een uniforme muurdikte, waarbij zonder verder onderzoek de in bepaalde gemeenten van oudsher geëiste muurdikte wordt verworpen, hoewel het zeer goed mogelijk is dat deze in het belang van de veiligheid nodig is. Wat de minimum-verdiepinghoogte betreft, wijzen wij er op dat over dit onderwerp nog steeds ernstig verschil van mening bestaat. Hoewel met de beoogde geringere verdiepinghoogte zeker behoorlijke vertrekken te ontwerpen zijn, achten wij het voorbarig dit minimum over de gebele linie te gaan voorschrijven, zonder dat hieromtrent voldoende ervaring bestaat. In de helaas nog voorkomende gevallen dat met petroleum- of gasverlichting genoegen moet worden genomen, is een geringere verdiepinghoogte trouwens uit hygiënisch oogpunt bedenkelijk.

Het doen vervallen van de in sommige bouwverordeningen voorkomende eis tot het aanbrengen van ten minste drie slaapkamers is voor een goede differentiatie van de nieuwe woningen naar de grootte zeker van belang. Maar het schijnt ondoeltreffend deze gedachte te willen doorzetten langs de weg van de bouwverordening. Het woningbeleid, dat in sommige gemeenten tot de eis van drie slaapkamers per woning gevoerd heeft, wordt hiermee niet terzijde gesteld. Men zal, ook als de bouwverordening dit niet meer eist, dergelijke woningen willen blijven bouwen. De strijd over de differentiatie van de woningen naar de grootte zal dan in ander verband opnieuw ontstaan.

In de tweede plaats merken wij op dat er ook nu reeds verschillende wettelijke mogelijkheden zijn om het hier beoogde resultaat te bereiken. Gedeputeerde Staten hebben ingevolge de Woningwet de bevoegdheid wijziging van de bouwverordeningen te bewerken (art. 12, Bste en 9e lid). De Wederopbouwwet (art. 20) maakt het mogelijk bouwvergunning te verlenen in afwijking' van de bouwverordening, met name voor goedgekeurde bouwsystemen, terwijl de Minister ingevolge dezelfde wet kan bewerken dat een besluit tot het verlenen van bouwvergunning in deze zin wordt genomen (art. 22).

Het is niet duidelijk waarom deze bevoegdheden ontoereikend zouden zijn om excessen in bouwverordeningen weg te nemen of de belemmering daarvan voor nieuwe bouwsystemen te niet te doen. De Minister toont niet aan waarom hiernaast een nieuwe bevoegdheid nodig is, wat bijv. zou kunnen geschieden door een overzicht te geven van de gevallen, waarin men aan de bedoelde voorschriften van Woningwet en Wederopbouwwet toepassing heeft willen geven en van de moeilijkheden, die daarbij ontstaan zijn.

Zeer bedenkelijk is de voorgestelde regeling in de derde plaats uit een oogpunt van wetgeving en bestuursorganisatie.

De regeling, die deel zal moeten uitmaken van de Wederopbouwwet, is strijdig met de in die wet belichaamde gedachte dat er in bepaalde gevallen, waarin de huidige nood toekenning van bouwvergunning wenselijk doet zijn, vrijheid moet zijn om vergunning te verlenen in afwijking van de geldende voorschriften. Het voorstel tot wijziging gaat uit van de geheel andere gedachte dat dan bepaalde eisen van de bouwverordening tijdelijk buiten werking moeten worden gesteld.

De bevoegdheden, die aan de Kroon worden toegekend over het gehele terrein van het bouwen, staan overigens buiten verhouding tot de enkele onderwerpen, ten aanzien waarvan men van die bevoegdheid gebruik denkt te maken.

De regeling bij algemene maatregel van bestuur gaat, gelijk boven reeds werd opgemerkt, voorbij aan regionale en locale omstandigheden, zonder dat de gemeenten bijv. in beroep hierop de aandacht kunnen vestigen. Het vervangen van gemeentelijke voorschriften door een centraal voor-

schrift brengt mee dat de gemeentelijke bouwverordeningen uit baar verband worden gebaald. Verdere aanpassing zal dus in vele gevallen onvermijdelijk zijn.

Het onderscheid tussen bouwtechnische voorschriften en andere van meer sociale strekking, zoals de Staatscommissie voor de herziening van de Woningwet dat gemaakt heeft, is hier uit het oog verloren. Het aannemelijke compromis, dat de Staatscommissie op dit voor de gemeentelijke zelfstandigheid belangrijke punt had gevonden, is zonder overtuigende argumentatie buiten beschouwing gelaten.

Het bovenstaande brengt ons tot de overtuiging dat dit ontwerp van wet onaannemelijk is.

Samenvattende, verzoeken wij Uw Kamer, uitgaande van de betekenis van de beoogde bezuiniging op de bouwkosten, aan de Minister te vragen alsnog te willen aantonen dat dit doel met behulp van bestaande bevoegdheden niet kan worden bereikt en, mocht dit inderdaad het geval zijn, tot een aanvullende regeling te komen, waarbij gemeente voor gemeente wijziging van de bouwverordening kan worden opgelegd, met de gelegenheid voor het gemeentebestuur zich in beroep tegen die wijziging te verzetten.

Met verschuldigde hoogachting Namens het dagelijks bestuur voornoemd (w.g.) H. van der Weijde Secretaris-Directeur

Binnenland

Wijziging Wederopbouwwet

Ons overzicht van de schriftelijke behandeling van het voorstel tot deze wijziging —■ zie het December-nummer van de vorige jaargang heeft reeds doen zien dat er tegen de hoofdzaak van het wetsontwerp, de bevoegdheid tot het terzijde stellen van gemeentelijke voorschriften, veel verzet bestond. Bij de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer kwam dat verzet opnieuw tot uiting.

Gewezen moet worden op de verdediging door de Heer van Vliet van het voorschrift in sommige bouwverordeningen Eindhoven werd met name genoemd dat ten minste drie slaapkamers per woning eist, behoudens vrijstelling in bizondere gevallen. Hier kwam tweeërlei visie op de woningpolitiek tegenover elkaar te staan, aan de ene kant, de door de Minister vertegenwoordigde visie, dat naar een krachtige differentiatie van de grootte der woningen moet worden gestreefd, conform de verscheidenheid in de grootte van de gezinnen, aan de andere kant de door de genoemde spreker aangehangen gedachte dat elke woning behoudens die voor het volgroeide gezin, behoorlijk ruimte moet bieden voor verdere aanwas en dat niet dadelijk de noodzakelijkheid tot verhuizing mag ontstaan.

Over de verdiepinghoogte, ook een van de hoofdpunten, waarop het wetsontwerp gericht is, hield de Heer Gortzak een betoog, die hier verband legde met de oppervlakte van de vertrekken. Er kwam ten slotte een amendement-van Vliet voor de dag, dat in zijn eerste lezing beoogde de bevoegdheid van de Kroon tot de vaststelling van centrale bouwvoorschriften en het buiten werking stellen van gemeentelijke bepalingen terzake terug te brengen tot voorschriften van bouwtechnische aard. Toen de Minister erop gewezen had dat dit criterium zeer vaag is, namen de voorstellers hun amendement terug om het te vervangen door een nieuw, waarin een enumeratie wordt gegeven van de voorschriften, die door de nieuwe centrale bevoegdheid zouden worden bestreken. Deze zou omvatten: de hoogte van vertrekken en de afmetingen van trappen, toegangen en portalen; de hechtheid in het bizonder van funderingen, muren, kelders, vloeren, trappen, zolderingen en daken: de voorkoming van vochtigheid: de schoorstenen, de toetreding van licht en lucht, de privaten: de verwijdering van water en vuil, en ten slotte andere onderwerpen van bouwtechnische aard. Aan deze laatste categorie kleeft uiteraard opnieuw het bezwaar van de vaagheid, maar de voorstellers moesten hier een middenweg zoeken tussen de algemene omschrijving, die te weinig houvast bood en de limitatieve opsomming, die de kans opleverde dat zij een te nauw keurslijf zou vormen, als de praktijk wellicht op moeilijkheden zou stuiten, die zij in hun opsomming niet hadden voorzien. De hoofdzaak voor hen was klaarblijkelijk de Regering de kans te benemen dat zij zich in de bepaling inzake het aantal slaapkamers zou mengen. Nadat de Minister het amendement had overgenomen, werd het aldus gewijzigde voorstel aanvaard.

Zoals bekend bevat het wetsontwerp nog een tweede bestanddeel, dat aan de woningverbetering raakt. De opzet was aan het geldende voorschrift van de Wederopbouwwet, dat aan B. en W. de bevoegdheid verleent op te treden tegen verwaarlozing van het onderhoud van woningen, een iets ruimer strekking te geven door daarin uitdrukkelijk te begrijpen gevallen, waarin de bewoonbaarheid dreigt te worden geschaad. Men wilde dus buiten twijfel stellen dat het onnodig is te wachten met iningrijpen tot de schade aan de bewoonbaarheid zich heeft doen gelden. De grief tegen deze verruiming was de Heer van Vliet vertolkte dit dat hier de feitelijk te constateren toestand als norm werd losgelaten. Gegeven de moeilijkheid van de exploitatie van woningen zou dit te ver gaan. De Minister betoogde dat het voorstel niet anders inhield dan een verduidelijking van wat altijd de bedoeling van de geldende wetstekst was geweest, maar de meerderheid van de Kamer bleef op een afwijzend standpunt staan. Het voorstel ten aanzien van dit onderwerp werd met 38 tegen 29 stemmen verworpen.