De meest recente uitspraak is die van de economische politierechter te Haarlem. Veertien aannemers uit Noord-Holland hebben voor deze magistraat terechtgestaan. Twaalf van hen kregen een boete van ieder ƒ 400.'—.

Bij inschrijving op een aanbesteding voor de bouw van 34 woningen te Purmerend waren zij een opzet van ƒ 6000,■ overeengekomen. De zaak kwam aan het rollen, omdat een der aannemers het berekeningskrabbeltje bij het inschrijvingsbiljet had ingesloten.

Interessant is, dat de laagste prijs bij die inschrijving ƒ 335.772, bedroeg, terwijl later bij onderhandse aanbesteding gegund kon worden tegen een bedrag van ƒ 307.000.—. De economische politierechter heeft de aannemers veroordeeld op grond van artikel 1 van het uit 1941 stammende Prijsvormingsbesluit, een veroordelingsbasis, die voor 1940 dus nog niet bestond.

Dit artikel luidt als volgt:

~Een ieder is verplicht de prijzen en vergoedingen voor goederen en diensten van elke aard zodanig te vormen, dat deze beantwoorden aan de eisen, welke het algemeen belang, in het bijzonder met betrekking tot de buitengewone omstandigheden, stelt.”

Het ziet er naar uit, dat als het bij het huidige onderzoek van de recherche van het ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting tot een vervolging komt, zulks eveneens zal geschieden op deze basis. Inmiddels zal het interessant zijn het verloop van het hoger beroep te volgen, dat de Noordhollandse aannemers tegen het Haarlemse vonnis hebben aangetekend. Er zijn aannemers, die menen, dat „hun niets kan overkomen”. En daarbij steunen zij dan voornamelijk op uitspraken in civielrechtelijke procedures. Dat zij zich toch niet helemaal gelukkig voelen blijkt wel uit de deining, die als gevolg van het optreden van de recherche is ontstaan.

De „opzei" en onze rijksgelden

De zaak, die'nu aan het rollen is, heeft nog een andere kant. Zoals men weet heeft de overheid, als opdrachtgever, reeds in 1947 het toepassen van opzetjes verboden voor alle werken, waarbij de staat rechtstreeks financieel betrokken is. De op die werken inschrijvende aannemers moeten in die zin een verklaring tekenen. Blijkt later toch van opzet sprake te zijn geweest, dan volgt uitsluiting van inschrijving op rijkswerken. Een interdepartementale commissie houdt van deze uitsluitingen een lijst bij, de z.g.n. zwarte lijst. Deze uitsluiting is dus een soort straf, die elke opdrachtgever kan toepassen. Zij berust niet op een wettelijke basis.

Het systeem van uitsluiting heeft echter alleen effect als het gaat om incidentele gevallen. Bij het thans aan de gang zijnde onderzoek zijn evenwel zeer vele aannemers betrokken en, zoals wij al zeiden,ook zeer respectabele ondernemingen. Het is dan ook niet onmogelijk, dat het rijk deze uitsluitingssanctie niet zal kunnen blijven toepassen. Een andere vraag is evenwel of geen vervolging kan worden ingesteld tegen de betrokken aannemers op grond van in strijd met de waarheid afgelegde verklaringen.

Hoe het ook zij: over de ontwikkeling van het opzet vraagstuk is het laatste woord nog niet gesproken.

In een door het ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting bevestigd bericht wordt gezegd, dat uit de in beslaggenomen administraties is gebleken, dat de opzet gaandeweg een ernstige misstand is geworden. Wij zijn benieuwd naar de verdere ontwikkeling.

R. ld.

AANNEMERSORGANISATIE OVER DE ACTIE TEGEN DE „OPZET”

Elders in dit nummer treft men een artikel aan, geschreven naar aanleiding van de actie, die de Justitie heeft ingezet tegen mogelijke ontoelaatbare „opzetten” bij openbare aanbestedingen. In het officieel orgaan van de Raad van Bestuur Bouwbedrijf van 21 Maart 1952 wordt deze kwestie eveneens aan de orde gesteld. Wij willen onze lezers niet onthouden wat in dit blad wordt gesteld:

„Het Dagelijks Bestuur (van de Raad van Bestuur Bouwbe„drijf) hield zich bezig met de campagne, welke in enkele „grote bladen onlangs tegen de ondernemers in de bouw,,nijverheid is ontketend. Deze artikelen zijn geschreven naar „aanleiding van een onderzoek, dat de justitie de laatste tijd „op verschillende plaatsen van ons land doet instellen naar „vermeende onregelmatigheden bij de prijsbepaling van ~bouwwerken. De inhoud van deze persartikelen zou, aldus ~werd erin vermeld, op inlichtingen van de zijde van het „ministerie van Wederopbouw gebaseerd zijn. De publicaties „generaliseren op onverantwoordelijke wijze de misstanden, ~welke bij sommige ondernemers in het bouwbedrijf zouden „zijn aangetroffen. Men ontziet zich zelfs in enkele bladen „niet de ondernemers in de bedrijfstak over een kam te sche,,ren met personen, die de wetten van moraal en fatsoen met „opzet blijken te overtreden.”

„Deze gang van zaken heeft in de kringen van de werkge„versorganisaties alom in den lande diepe verontwaardiging „gewekt, speciaal omdat de feitelijke gegevens, waarop de ~bewuste bladen zich in deze artikelen zeiden te baseren, af,,komstig zouden zijn van het Ministerie van Wederopbouw, ~dat het anderszins blijkbaar niet nodig had geoordeeld zich „over deze geconstateerde misstanden tot de werkgevers„organisaties of de Raad van Bestuur Bouwbedrijf te ~wenden”.

~Het Dagelijks Bestuur heeft zich daarop met een telegram ~tot de minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting ge„wend, waarin uitdrukking wordt gegeven aan de bovenge,,schetste gevoelens en waarin tevens stopzetting wordt ge„vraagd van de berichtgeving door het ministerie aan de pers ~in deze geest, omdat anders het bedrijfsleven niet lijdelijk „zou kunnen blijven toezien hoe er op het gehele bouwbedrijf ~in het openbaar een ernstige smet wordt geworpen”.

„Volledigheidshalve zij nog gemeld, dat de minister de Raad „van Bestuur Bouwbedrijf zojuist heeft bericht, dat de afde„ling voorlichting van het ministerie desgevraagd aan de pers ~heeft medegedeeld, dat de bewuste maatregelen op last van „de justitie zijn geschied en dat van de zijde van het ministerie „hangende het justitieel onderzoek geen mededelingen kun,,nen worden gedaan”.

Dit bericht kent een climax en een anti-climax. Eerst „alom diepe verontwaardiging”, gevolgd door een protest-telegram met als klap op de vuurpijl het dreigement, dat „het bouwbedrijf niet langer lijdelijk zal toezien”. Nadat de spanning aldus ten top is gevoerd, volgt de laconieke mededeling van de minister, dat er in dit stadium verder niets te zeggen valt! He* bouwbedrijf zal zijn lijdelijkheid dus nog een poosje moeten behouden.

W. S.