mogelijk zullen maken de enge grenzen, waarbinnen tot dusver de woningbouw vooral in kwalitatief opzicht was gevangen, enigszins te verruimen. Hoezeer persoonlijke instelling, geloofsovertuiging en politieke gezindheid van een bewindsman hierbij ook van belang kunnen zijn, aan de ijzeren wetten van de materiële mogelijkheden kan men zich bezwaarlijk onttrekken. In de afgelopen jaren was het veelal de kunst om met de beperkte middelen, die ter beschikking stonden, het grootst mogelijke effect te verkrijgen. Ook onze nieuwe minister zal geen ijzer met handen kunnen breken. Ook hij zal vaak uit mogelijkheden, wenselijkheden en noodzakelijkheden een keuze moeten maken. Het lijkt ons, dat het Ne-

derlandse volk hem dat kiezen kan toevertrouwen! Wij zijn ook zo verwaand te menen, dat hij het prettig zal vinden, dat bij de beoordeling van zijn toekomstig beleid met de beperkingen, die hem ongetwijfeld worden opgelegd, rekening zal worden gehouden.

Het is zeer wel mogelijk, dat wij straks ook tot Minister Witte wensen en vertogen ten aanzien van woningbouw en woningexploitatie moeten richten. Wij mogen er op rekenen in die gevallen bij hem gehoor te vinden. Moge Zijne Excellentie Witte aan het begin staan van een alleszins voorspoedige ambtsperiode! DE REDACTIE

Vijftig jaar woningwet

In een vorig nummer van dit orgaan werd een beschouwing opgenomen ter herdenking van het feit, dat op 1 Augustus 1902, dus 50 jaar geleden, de Woningwet in werking is getreden. Ook in de grote en kleine dagbladen en in tal van periodieken is aan dit feit aandacht geschonken. Het demonstreert van hoeveel betekenis deze is geweest voor Ons volksleven en bevestigt de inzichten van hen, die nu meer dan een halve eeuw geleden de stelling verkondigden, dat langs de weg van evolutie en sociale verbeteringen een ommekeer in de verhoudingen teweeg gebracht zou kunnen worden. Dat de een ommekeer in de verhoudingen op woongebied heeft teweeg gebracht kan door niemand worden ontkend.

Wanneer wij in onze herinnering teruggrijpen naar de jaren zo ongeveer uit het begin dezer eeuw ■— dus omstreeks de tijd waarmede samenviel de afkondiging der Woningwet dan verrijzen voor ons geestesoog de armoedige bekrompen behuizingen van de overgrote meerderheid der bewoners van een dorp in een rijke landbouwstreek in het Noorden des lands. Zelfs de woningen van de ~burgers”, de beter gesitueerden, waren in de meeste gevallen, wat inrichting van de slaapgelegenheid etc. betreft, van een zodanig gehalte, dat zij, naar de maatstaven die thans worden aangehouden voor de minimum-eisen waaraan moet worden voldaan, voor afkeuring in aanmerking moeten komen. De woningen der arbeiders waren zonder enige uitzondering, naar de huidige maatstaven gemeten, krotten.

Duffe bedsteden, waaronder meestal kelderruimten of bergplaatsen voor aardappelen werden aangetroffen, in het woonvertrek dat tevens als kookvertrek dienst deed. Geen ventilatiemogelijkheid: in het gunstigste geval een schuifraam dat ’s winters nimmer dienst deed.

Veelal stenen vloeren z.g. estrikken die zéér vochtig en koud waren. Gang of trap ontbraken meestal. Een klein portaal of ~voorhuis”, eventueel ~achterhuis”, lag tussen toegangsdeur en woonvertrek. Een ladder in voor- of achterhuis gaf, al dan niet via een opklapbaar luik, toegang tot de zolder waarboven een kap met pannen of riet gedekt. De kap bestond uit z.g. ~juffers” waarover latten dakpannen. De pannen waren met taaie kalk aangestreken. Werd het ~panstrijken” verzaakt, dan had in de winter, bij sneeuwjacht, de sneeuw vrije toegang en was in de hele woning geen droog plekje meer te vinden. Het onderhoud der woning bepaalde zich in veel gevallen dan ook tot het éénmaal per jaar ~panstrijken”.

De enige stookgelegenheid was in de woonkamer van een keuken was als regel geen sprake. Een fornuis of kookkachel stond onder de schoorsteen terwijl een z.g. ~kolomkachel” op een paar meter afstand ’s winters in de kamer stond voor de bijverwarming van het vertrek als dit nodig was bij lage temperatuur. Er werd door de beter gestitueerden gestookt met harde turf zowel in kookkachel als voor de verwarming. De arbeidersbevolking in die landbouwstreek stookte veelal met afval van de vlasbrakerij, met z.g. ~sjudden”.

Van waterleiding en rioleringen was heel geen sprake. Het water voor huishoudelijk gebruik was regenwater, opgevangen

in regenwatertonnen of in ondergrondse regen waterbakken. De laatste werden in vroeger tijden gemetseld van kleine gele klinkers in sterke trasspecie en golden dan voor waterdicht. Later kwamen de regenwaterbakken van betonringen voorzien van goede deksels. Kwam er een droge zomer, dan waren de regenwatertonnen en -bakken spoedig droog. In het dorp mijner geboorte was dan de toevlucht allereerst een heel grote regenwaterbak, eigendom der gemeente, die het regenwater van de grote met leiën gedekte kerk en toren, alsmede van de met pannen gedekte Openbare School verzamelde. Dit water werd door een daarvoor aangestelde dagelijks op bepaalde uren afgeleverd tegen betaling van, naar ik meen, 1 cent per emmer. Bij aanhoudende droogte werd per gezin niet meer dan 2 emmers vol per dag afgeleverd.

Als drinkwater voor het vee en als schrob- en waswater werd meestal z.g. put- of pompwater benut. Voor menselijk drinkwater kwam dit in die streken niet in aanmerking, omdat het min of meer ~brak” was. In Zuidelijker gelegen streken . op zandgrond werd dit ~putwater” ook als drinkwater gebruikt en was men dus minder afhankelijk van het regenwater.

Bij zéér lang aanhoudende droogte kon ook de gemeentelijke regenwaterbak droog vallen en dan was men voor de watervoorziening aangewezen op z.g. „dobben” die her- en derwaarts in de weilanden verspreid werden aangetroffen. Deze „dobben” waaruit het vee dronk, waren verzamelplaatsen van welwater en in tijden van grote droogte de laatste toevlucht voor de bevolking.

Waterclosets waren in die tijd en in die streek nog totaal onbekend. De toestand van de privaten en van de faecaliënafvoer was uiterst primitief. Evenals die van de afvoer van vuil water.

De meeste arbeiderswoningen hadden buiten een hok waarin, in een hoek, de privaatton of emmer een plaatsje had gevonden. Soms wel maar soms ook niet afgeschut van de overige ruimte. Dit hok was in de winter veelal de werkplaats van de hoofdbewoner van de woning als „braakhok”. Behalve de privaatton of -emmer verspreidde de stal van één of meer geiten en/of bokken een voor oningewijden ondragelijke stank. Voeg hierbij nog de geweldige stofmassa’s die met het vlasbraken werden opgejaagd en ge kunt U enig beeld vormen van de omstandigheden waaronder nu 50 jaar geleden de boerenarbeider in het rijkste deel van Frieslands platteland moest wonen, werken en leven.

Dat voor verreweg de meesten onder die omstandigheden dit „leven” niet heel lang zou kunnen worden, stond wel te voren vast. In het bijzonder de T.B.C. vond onder deze bevolking gretig voedsel. De meeste vlasbrakers waren op het einde van de lange winter nog slechts schaduwen van wat zij de vorige herfst, vóór het braakseizoen aanving, waren geweest.

Kwam dan het voorjaar en het buitenwerk weer, dan haalden de sterken weer snel op, maar vele zwakke broeders waren reeds geknakt en voor hen kwam het voorjaar te laat. De inhoud van de privaattonnen of -emmers werd gewoonlijk begraven in mest- of vuilnishopen, die in mijn dorp even buiten de bebouwde kom aan een stille weg waren gelegen, en waar velen der bewoners een eigen mesthoop hadden aangelegd.