Op gezette tijden werden deze mesthopen naar de akkers vervoerd voor bemesting. Sommige woningen hadden diepe kuilen een soort beerput waarboven de privaten waren aangebracht. Veelal heerste als gevolg daarvan in dat deel der woning waarin zich deze privaten bevonden een vreselijke stank, die vooral des zomers zeer hinderlijk was. Deze beerputten werden af en toe geledigd. De inhoud diende ter bemesting van tuingronden.

Toen de Woningwet kwam en de gemeenten overgingen tot het maken van bouwverordeningen, moest elke nieuw te bouwen woning voldoen aan bepaalde minimum eisen.

Zo moest in elke woning een woonvertrek zijn van een bepaalde minimum oppervlakte en met een bepaalde minimumhoogte tussen vloer en zolder. Er kwamen eisen betreffende vloeren, regenwaterbakken, privaten en constructie van dak, goten, trappen enz. De bedsteden bleven nog jaren lang gehandhaafd. De eerste schuchtere stap in de richting van de afzonderlijke slaapkamer was de alcoof. Aanvankelijk alléén in woningen voor beter gesitueerden maar vrij spoedig overwonnen door de veel frissere slaapkamer met ledikanten. Slapen in een ledikant deed men in een ziekenhuis. Een gezond mens behoorde ~op bed”, d.i. in een bedstede thuis. Het kostte veel ouderen moeite om dit soort misvattingen te over-

winnen.

Als men nu op het platteland de nieuwe na-oorlogse arbeiderswoningen ziet en vergelijkt met hetgeen wij hierboven hebben verteld over de woonzeden omstreeks 1902, dan bevestigt deze vergelijking hetgeen wij in de aanvang hebben gezegd over de ommekeer in de verhoudingen. De tegenwoordige arbeiderswoning die juist voldoet aan de normen die daarvoor op dit moment gelden is ternauwernood vergelijkbaar met wat in 1902 op het platteland gold voor een royale burgermanswoning. Het spreekt wel vanzelf, dat ook in verhouding tot wat vijftig jaar geleden werd verdiend, het percentage van het inkomen dat men voor de huisvesting moet besteden beduidend hoger ligt.

Maar nu „woont” men ook. Toen had men een „onderdak” en ook werd meer gelet op een flink hok, gelegenheid gevend om er enig klein vee in te huisvesten, en ruimte biedend voor de vlasbrakerij, dan op een goede woning.

In de grote steden is het verschil tussen de gemiddelde arbeiderswoning van 1902 en die van 1952 niet minder groot.

Op het platteland was in elk geval nog behoorlijk luchtruimte om en bij de woningen en kon men de stank ontlopen in vele gevallen. In de nauwe sloppen en stegen van onze grote en middelgrote steden, waar de mensenpakhuizen, vaak vol met ongedierte, de stank nooit kwijtraakten, heersten toestanden, die met elk begrip van hygiëne spotten.

Nog heden ten dage kan men zich daarvan overtuigen. Het aantal krotwoningen in ons land is nog zéér groot en als de grote achterstand in de woningbouwerij is ingehaald, zal aan dit vraagstuk weer de nodige aandacht moeten worden geschonken.

Maar één ding staat vast: sinds de Woningwet in werking is getreden zijn er nu ja ’t waren niet altijd woningen zoals het behoorde en zoals wij ze nu bouwen dan toch maar geen krotten meer bijgekomen, ook al is in de loop der jaren menige woning door slecht onderhoud tot krot vervallen. Het percentage krotten of onbehoorlijke woningen is regelmatig gedaald sinds 1902.

In een beschouwing van de heer /. Bommer in ~De Gemeente” van Juli en Augustus 1952 kan men daarvan interessante cijfers lezen. Wij halen daar de volgende uit aan: In 1899 bestond de woningvoorraad voor 28,3% uit woningen met slechts één vertrek. In 1909 was het percentage éénkamerwoningen gedaald tot 18,7, in 1930 tot 7,4 en in 1947 tot 2,2%.

Bij de volkstelling van 1899 bleek 30,7% van alle woningen slechts twee vertrekken te bevatten. In 1909 was dit 29,2%, in 1930 14,5%, in 1947 was het 8,2%.

En thans de per inwoner beschikbare woonruimte. Het aantal personen per vertrek bedroeg in 1899 1,65, in 1909 was het 1,43, in 1930 0,95 en in 1947, ondanks de woningnood 0,90. Bommer zegt in het aangehaalde artikel ergens: „De geschiedenis van de Volkshuisvesting in ons land na 1900 is de geschiedenis van de Woningwet”. Zo is het. En wij mogen ons, als actieve bouwers aan deze geschiedenis, gelukkig prijzen, dat met deze Wet ons een zó doeltreffend en zó bruikbaar gereedschap ter beschikking stond dat het mogelijk bleek een geruisloze ommekeer in de woonverhoudingen teweeg te brengen.

Zaandam, September 1952. Tj. KINGMA

Het bouwprogramma en de richtcontingenten

Er is een nieuwe minister van en Volkshuisvesting en er is een nieuw bouwprogramma. Over deze beide nieuwe ~verschijnselen” vindt de lezer elders in dit maandblad meer bijzonderheden. In dit artikeltje willen wij een voor de woningbouv belangrijke zaak aan de orde stellen, waarmede de nieuwe minister, als het goed is, direct te maken krijgt. Een zaak, die bovendien in nauw verband staat met het bouwprogramma voor 1953. De zaak van de zgn. richtcontingenten namelijk.

Men zal zich herinneren, dat destijds het ~bouwvolumen , dat via de provinciale besturen jaarlijks aan de gemeenten werd toegewezen, uit de mode raakte en aan het begin van 1951 werd vervangen door het zgn. richtcontingent, dat voor drie jaren, t.w. 1951, 1952 en 1953, zou gelden. Deze nieuwe methode voor de verdeling van de wonïngbouw-mogelijkheden was gekozen om de gemeentebesturen in staat te stellen de plaatselijke bouwprogramma’s op wat langere termijn uit te stippelen. Mede daardoor zou wat meer gelijkmatigheid en wat meer continuïteit in de woningbouw gebracht kunnen worden. De gemeenten zouden jaarlijks ongeveer 1/3 deel van het totale richtcontingent trachten te verwezenlijken. Kleine verschuivingen over de grens van de kalenderjaren bleven daarbij mogelijk. De kleinere gemeenten zouden wellicht hetzij bij voorschot, hetzij achteraf —, haar portie voor twee of zelfs

wel voor drie jaar in één klap kunnen opmaken. Verbrokkeling in de bouwactiviteit, het euvel van de dure miniatuurbouwplannen, zou daardoor voor een deel voorkomen worden. De grotere gemeenten zouden niet ieder jaar met spanning behoeven te wachten op de jaarlijkse toewijzing. Zij zouden voor de termijn van drie jaar in grote lijnen kunnen afbakenen wat er op het stuk van de woningbouw in ieder geval gedaan zou kunnen worden. De voorbereiding van de bouwplannen en alles wat daaraan vastzit, zou ruistiger dan tot dusver kunnen plaatsvinden.

leder weet intussen, dat de omstandigheden zich niet bijster veel aan deze, op zichzelf uitstekende, bedoelingen hebben gestoord. In de periode, waarin de richtcontingenten golden, kwamen de ~bouwstoppen” aan de orde, die de beoogde gelijkmatigheid en continuïteit ernstig in het gedrang brachten. In dezelfde periode deed zich de voor de woningbouw desastreuze kapitaalschaarste voor, die de met zoveel zorg opgestelde verdeling der contingenten volkomen op losse schroeven zette. „Wie geld heeft, kan bouwen” is gedurende maanden het devies geweest. Om de richtcontingenten bekommerde niemand zich meer.

Ook aan deze ~anarchie van de rijkdom” is een eind gekomen. In zijn circulaire van 12 Mei 1952 i) kon de toenmalige minis-

1) Zie blz. 63 van „De Woningbouwvereniging" van Mei 1952.