men niet meer in staat is om het eigen huishouden te doen, wordt men overgeplaatst naar een inrichting waar meer de verzorging domineert. Dit zijn dus tehuizen zoals de Gamles By. Sundparken heeft echter bewoners van 90 jaar. Bij overlijden van man of vrouw moet de overblijvende verhuizen naar een eenpersoons-woonelement. Elke woonkamer heeft een eigen balcon. _ iTToinirT rro-rlaan Tn Ou\ce>](> mm-

Aan vrije tijdsbesteding wordt weinig gedaan, in enKeie complexen komen wij wel ruimte tegen waar men nog eens wat kan knutselen. Hiervan wordt echter weinig gebruik gemaakt. Warme maaltijden kunnen worden betrokken uit een centrale keuken. Men moet dit tevoren opgeven wanneer men daarvan gebruik wenst te maken. Ongeveer 1/3 der bewoners maakt daarvan gebruik. De maaltijden zijn overvloedig, met een behoorlijk stuk spek of vlees. De kosten hiervan bedragen een i kroon voor soep en nagerechten en Kr. 1,10 voor de maaltijd, per persoon.

Uiteraard hebben wij hier slechts een paar voorbeelden van de bejaardentehuizen kunnen geven. Zeer veel objecten in de stad en op het platteland werden bezocht. Een klakkeloos overnemen zou onvoorzichtig en onverantwoordelijk zijn, afgezien of e.e.a. finantieel mogelijk zou zijn. Met de voorbeelden voor ogen, ook op technisch gebied, dat het terrein is van de architect, zullen wij misschien gebouwen kunnen stichten die aan de moderne eisen van sociale zorg zullen kunnen voldoen, doch m.i. meer op individuele zelfstandigheid en zorg gericht. BAREL

Onderschrift.

Gaarne hebben wij de belangwekkende bijdrage van de Heer Baret geplaatst. Wij kunnen echter niet nalaten er een enkel woord aan toe te voegen. Het is namelijk volstrekt onduidelijk gebleven waarom de geachte schrijver het niet eens is met de conclusies, welke wij in een vorig artikel over huisvesting van bejaarden Het is natuurlijk een prachtig discussiepunt of woningbouwcorporaties zich al of niet moeten bezighouden met de VERZORGING van bejaarden. Wij staan boorlopig op het standpunt, dat de woningbouwcorporatiesals-zodanig de bijzondere risico s uit hoofde van die verzorging bezwaarlijk kunnen aanvaarden. De Heer Barel huldigt blijkbaar een ander standpunt. Misschien wil hij ons en de lezers een andere keer nog eens verklaren op welke (ongetwijfeld goede) gronden.

De Goede Woning en het Goede Bewonen

Meer dan eens hebben wij het, ook in de kolommen van dit orgaan, bepleit: „het is niet voldoende om goede woningen te bouwen; nog belangrijker is te zorgen, dat de goede woningen en ook de minder goede woningen goed worden bewoond”. ,

Het is zonder twijfel, dat verreweg in de meeste gevallen de woningen van onze Woningbouwcorporaties goed worden bewoond in elk geval zo worden bewoond, dat het, zo oppervlakkig gezien, niet opvalt, dat het nog beter zou kunnen. Maar dit neemt niet weg, dat er ook in de Woningwetwoningen nog wel hier en daar minder goede bewoning wordt aangetroffen. TvT.. rlio rprlpnprpn 1 hop: iemand het aan wil

Nu zijn er mensen die zo redeneren: ,,hoe iemand net aan wu leggen bij de bewoning van het gehuurde huis is zijn eigen zaak, daar heeft het bestuur van de Woningbouwcorporatie zich niet mee te bemoeien. Als de woning wordt verlaten zal gezorgd moeten worden, dat deze in goede orde wordt achtergelaten en als dit niet het geval is zal de schade op de huurder zo mogelijk verhaald kunnen worden .

Dat daarmee de inhoud van het huurreglement en de daarbij aanvaarde verplichtingen geheel uitgeschakeld worden ziet men dan over het hoofd.

Zonder twijfel heeft het bestuur van de Woningbouwcorporatie het recht, maar ook de plicht om toe te zien, dat de bewoning aan redelijke eisen voldoet.

En als geconstateerd wordt dat hieraan het een en ander hapert, dan zal niet mogen worden nagelaten daarop te wijzen en wat nog belangrijker is, aan te geven hoe en met welke middelen de nodige verbetering bereikt moet worden. Welke maatstaven moet men aanleggen bij het beoordelen van de bewoning? Het spreekt vanzelf, dat dit een vraag is die zich niet zo heel gemakkelijk laat beantwoorden.

In de eerste plaats zal men acht moeten slaan op de sociale positie van het gezin, voorts op de grootte en de samenstelling van het gezin, op de gezondheidstoestand van ouders en kinderen en op de beschikbare woonruimte in verband met de grootte van het gezin. Het is in menig geval geen gemakkelijke taak om de juiste beoordeling te vinden en nog moeilijker vaak om aan te geven waar de oorzaak ligt van een tekortkoming en hoe de nodige verbetering valt te bereiken.

Zonder aan de goede bedoelingen en aan de verdiensten van het tegenwoordige geslacht van onze woningbouwverenigingsbestuurders ook maar in het minst afbreuk te willen doen, mag toch wel worden vastgesteld, dat zij voor deze taak niet in alle opzichten de meest aangewezen personen zijn. Hier komen eisen, aan kennis en vooral aan psychologisch inzicht aan te pas, waaraan de doorsnee woningbouwverenigingsbestuurder niet kan voldoen. Niet voor niets wordt voor het diploma van Woninginspectrice aan een school voor Maatschappelijk Werk een studie van ruim 3 jaar vereist met als vooropleiding het H.B.S. diploma 5 j. c.

De woningbouwcorporaties hebben tot dusverre veelal nog heel weinig te maken gehad met het probleem der opvoeding tot goede bewoners. In hun vooroorlogse woningbezit wonen bijna zonder uitzondering nog de oudere leden. En men had het voorheen zelf wel aardig goed in de hand om te zorgen, dat kwade risico’s bij de bewoning werden vermeden.

De leden-selectie werd niet bij alle corporaties gelijkelijk even streng doorgevoerd, maar uitgesproken slechte risico’s ging men als regel toch overal weren. Sinds de toewijzing der woningen een aangelegenheid is waarop de besturen der corporaties slechts zijdelings en veelal in bescheiden mate invloed kunnen uitoefenen is het met deze selectie der bewoners gedaan.

Verhoudingsgewijs zullen in de na 1945 gebouwde woningen dan ook meer sociaal-zwakke gezinnen wonen dan voorheen het geval was in de Woningwetbouw.

Een goede bewonning en daaronder verstaan wij een bewoning die voor de gezondheid van bewoner en voor de woning het best geacht moet worden, is altijd gunstig van invloed geweest op het onderhoudsbudget.

Maar vooral thans, nu wij sinds jaren worstelen met wel zéér krap gestelde normen voor het onderhoudswerk, is een minder goede bewoning, waaruit direct of indirect zwaardere eisen voor het onderhoud voortvloeien, een aangelegenheid waaraan veel aandacht moet worden geschonken.

Minder dan ooit mag thans een bewoning worden getolereerd die op het onderhoudsbudget een ongunstige invloed zal uitoefenen.

Hoe het er op dit moment precies bij staat met de bewoning is waarschijnlijk niet ten volle bekend aan de verantwoordelijke besturen.

Tijd en gelegenheid afgezien nog van bekwaamheid op dit speciale terrein '—■ ontbreken veelal om aan dit probleem die aandacht te schenken die het verdient. De ergste uitwassen zal men zo te hooi en te gras wel trachten te bestrijden maar te veel blijft het oppervlakte-werk wat gedaan kan worden. Ongetwijfeld zal veel van het kwaad verborgen blijven en onopgemerkt totdat de gevolgen zich openbaren.

Meermalen hebben wij gepleit voor een systematische woningcontróle en een systematische opvoeding tot goede bewoners voor diegenen die dit nodig hebben. Men heeft er in de kringen van de woningbouwbesturen nog al wat bezwaar tegen: ’t kost te veel en daar zijn bij de zo krappe normen