April 1953

13e Jaargang – No. 4

De Woningbouwvereniging

Uitgave van de Nationale Woningraad, Algemene Bond van Woningbouwverenigingen

Verschijnt maandelijks

Adres voor Redactie en Abonnementen: Wouwermanstraat 27, Amsterdam Z., Telefoon 24298 Adres voor Advertenties: Keizersgracht 188, Amsterdam C., Telefoon 49128

Woning vordering en de belangen der woningbouwcorporaties

Zoals men weet verleent de Woonruimtewet 1947 aan de Colleges van Burgemeester en Wethouders de bevoegdheid om, waar zulks voor een doelmatige verdeling van de woonruimte noodzakelijk is, over te gaan tot vordering van woningen of gedeelten daarvan. De uitoefening van deze bevoegdheid is uiteraard gebonden aan bepaalde voorschriften. Zo kan er geen vordering plaatsvinden indien Burgemeester en Wethouders niet tevoren het advies hebben ingewonnen van een daartoe ingestelde commissie. Deze commissie mag geen advies uitbrengen alvorens degene tegen wie de vordering eventueel zal worden uitgebracht te hebben gehoord. Adviseert de commissie eenstemmig tot vordering over te gaan, dan rest de eigenaar van de woonruimte weinig anders dan in de vordering te berusten. Verklaren zich echter één of meer leden van de adviescommissie tegen de vordering (hetgeen uit het vorderingsbevel moet blijken), dan kan de eigenaar verzet aantekenen bij het College van Gedeputeerde Staten, zulks binnen een bepaalde termijn.

Het mag, na hetgeen hierover door ons reeds herhaaldelijk is geschreven of betoogd, bekend worden verondersteld, dat wij in de verhouding tussen Burgemeester en Wethouders enerzijds en de woningbouwcorporaties anderzijds het vorderingswapen het liefst onaangeroerd zien. De woningbouwcorporaties hebben in zovele opzichten rechtstreeks met de gemeentebesturen van doen, dat zij alleen reeds daarom zo enigszins mogelijk moeten vermijden met Burgemeester en Wethouders in een ~conflict” of zelfs wel ~proces” gewikkeld te raken. Wij pleiten er met kracht voor, dat de besturen der woningbouwcorporaties een zo groot mogelijk begrip aan de dag zullen leggen voor de bijkans onoplosbare problemen, die de Colleges van Burgemeester en Wethouders zich ten aanzien van de woonruimteverdeling zien gesteld. Deze zienswijze, die gelukkig door vrijwel alle woningbouwcorporaties wordt gedeeld, verhindert echter niet, dat er zo nu en dan tóch voor een woningbouwvereniging een vorderingskwestie ontstaat. Daarbij kunnen zich gevallen voordoen, waarin de betrokken vereniging niet mag nalaten van de door de wat geboden rechtsmiddelen gebruik te maken.

Zeer onlangs hebben Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant beslist op een beroep, dat het bestuur ener bouwvereniging tegen een woningvordering had ingesteld. Wij hadden de eer deze zaak voor de bouwvereniging te mogen behandelen (een genoegen mag men dit eigenlijk niet noemen) en wij achten de mérites van de zaak belangrijk genoeg om er in ons maandblad verslag van te doen.

Eerst dus de kwestie gesteld: Een voor de oorlog gebouwde woning van de bouwvereniging werd door de huurder verlaten. Het bestuur der vereniging droeg bij Burgemeester en Wethouders één der leden voor als nieuwe huurder. Burgemeester en Wethouders hadden evenwel een andere candidaat, die op zijn beurt weer woonruimte zou vrijmaken voor een groot ge-

zin, dat bijzonder slecht gehuisvest was. Om kort te gaan: Burgemeester en Wethouders besloten tot vordering ten behoeve van hun candidaat. In de adviescommissie stemde één lid tegen de vordering t.w de voorzitter van de woningbouwvereniging! Hoewel dit op het eerste gezicht niet zeer elegant lijkt, kan misschien uit het vervolg van het verhaal blijken, dat dit lid van de adviescommissie naar beste weten zijn plicht heeft vervuld.

Bij de mondelinge behandeling van de zaak is namens de woningbouwvereniging gesteld, dat de positie van de woningbouwverenigingen in het geding is bij de methoden, die voor de toewijzing van de woningen der corporaties worden gevolgd. Indien ergens een College van Burgemeester en Wethouders de huizen van de woningbouwcorporaties toewijzen of zelfs vorderen zonder daarbij de belangen der corporaties in acht te nemen, dan ondergraaft het College de bestaansmogelijkheden voor de corporaties volkomen. Erkend werd, dat het dwingende recht van de Woonruimtewet 1947 de besturen der corporaties buiten staat stelt om uitsluitend op grond van de bepalingen der statuten zelfstandig de woonruimte onder de leden te „distribueren”. Niettemin mocht daarbij worden gewezen op het voorbeeld, dat tal van gemeenten geven, waar tussen overheid en bouwverenigingen tevoren afspraken zijn gemaakt aangaande de toewijzing der verenigingswoningen, in welke afspraken uiteraard de belangen der verenigingen mede in de schaal zijn geworpen. Na deze algemene inleiding is getracht aan te tonen, dat Burgemeester en Wethouders in de onderhavige zaak hadden nagelaten om toereikend overleg te plegen alvorens tot vordering te besluiten. Betoogd werd, dat juist in verband hiermede de zaak ook een principieel karakter verkreeg, hetgeen met name ook de voorzitter der bouwvereniging ertoe gebracht had om in zijn kwaliteit van lid van de adviescommissie zijn stem tegen de vordering uit te brengen. Interessant lijken ons de feitelijke gegevens, die de stelling inzake het ontbreken van genoegzaam overleg konden adstrueren.

Het bestuur van de bouwvereniging had op 8 November schriftelijk medegedeeld, dat de woning zou leegkomen. Het had daarbij de candidatuur van één van de leden der bouwvereniging gesteld. Nu speelt hierbij een typische coïncidentie een rol. Uitgerekend eveneens gedagtekend 8 November verzochten Burgemeester en Wethouders aan het bestuur der vereniging de overlegging van de ledenlijst. Dezerzijds wordt aangenomen, dat dit verzoek geen verband kan houden met de mededeling van het bestuur der vereniging aangaande de leegkomende woning. Gewoonlijk wordt er in de gemeentehuizen hard gewerkt, maar het is feitelijk onmogelijk, dat een College van Burgemeester en Wethouders bij brief van 8 November zouden reageren op een aan hem gerichte brief, eveneens gedagtekend 8 November. Dit is in de onderhavige kwestie van belang, omdat Burgemeester en Wethouders hun brief als bewijs voor het „plegen van overleg’’ ter tafel hadden gebracht. Op 10 November informeerde één der bestuursleden van de bouwvereniging bij de wethouder of het verzoek zou worden ingewilligd. De wethouder volstond daarbij met de mededeling, dat een van de wensen der vereniging afwijkende oplossing zou worden gekozen. Ook dit telefoongesprek valt derhalve niet onder het begrip „overleg”. Bij brief van 12 No-