vember bevestigden Burgemeester en Wethouders de afwijzing van het verzoek der bouwvereniging. Deze schriftelijke afwijzing ging gepaard met een mondelinge uiteenzetting van een gemeente-ambtenaar nopens de wijze, waarop Burgemeester en Wethouders zich de toewijzing van het onderwerpelijke pand hadden gedacht. Deze mondelinge uiteenzetting dient te worden beoordeeld tegen de achtergrond van de schriftelijke afwijzing. Het gesprek kan het etiket van ..open overleg” niet dragen, omdat de beslissing reeds ter tafel ligt. De zaak is niet meer discutabel. Op 18 November ontvangt het bestuur der vereniging de uitnodiging om te verschijnen voor de vorderings-adviescommissie. Een voldongen feit vrijwel, waaraan geen enkel overleg van de zijde van het gemeentebestuur is voorafgegaan. Op ons advies vroeg het bestuur der bouwvereniging schriftelijk om een onderhoud met Burgemeester en Wethouders. Dit onderhoud (met de behandelende wethouder) werd toegestaan op 24 November, de dag, waarop de vorderingsadviescommissie zou vergaderen. In dit onderhoud bevestigde de wethouder met zoveel woorden, dat Burgemeester en Wethouders ten aanzien van de toewijzing der woning reeds een beslissing hadden genomen, onafhankelijk van het voorstel van het bestuur der vereniging. Hier is dus een poging tot overleg, uitgaande van de bouwvereniging, die evenwel niet tot overleg in de juiste betekenis van het woord heeft kunnen leiden.

Namens de Bouwvereniging werd in het geding gesteld, dat Burgemeester en Wethouders niet hadden gehandeld in overeenstemming met hetgeen in de Beschikking van de Minister van Binnenlandse Zaken van 30 Augustus 1947 wordt verlangd. In die Beschikking staat n.1., dat van de vordermgsbevoegdheid geen gebruik zal worden gemaakt dan nadat het onmogelijk is gebleken om op basis van vrijwilligheid een oplossing van de huisvestingsmoeilijkheid te bereiken. In het mondeling verweer kon nog worden verwezen naar uitspraken van andere Colleges van Gedeputeerde Staten, in welke uitspraken juist het nalaten van het plegen van toereikend overleg zwaar werd aangerekend.

Tenslotte werd namens het bestuur van de bouwvereniging betoogd, dat Burgemeester en Wethouders weliswaar de belangen van een groot gezin in het geding hadden gebracht, maar dat niet werd aangetoond, dat dit grote gezin niet los van de gewraakte vordering zou zijn te helpen. Een verg.elijking tussen de woningbehoefte van de candidaat der vereniging en die van de candidaat van Burgemeester en Wethouders behoefde zeker niet in het nadeel van eerstbedoelde uit te vallen. Het grote gezin „op de achtergrond” mocht bij de beoordeling van deze vorderingskwestie naar de mening van het bestuur der vereniging eigenlijk geen rol spelen.

Burgemeester en Wethouders stelden bij de mondelinge behandeling, dat zij altijd zoveel mogelijk met de belangen der woningbouw-corporaties rekening wensten te dat zij zeker in voldoende mate hadden gepoogd om met het bestuur der bouwvereniging tot overeenstemming te geraken en dat zij tenslotte de vordering beslist in het belang van een doelmatige verdeling van de woonruimte moesten achten.

Laat ons nu zien, wat Gedeputeerde Staten van mening bleken te zijn. Bij beslissing G. Nr. 48750 B, dd. 25 Maart 1953 gaven Gedeputeerden als hun mening:

dat de bouwvereniging tegen de vordering onder meer heeft aangevoerd:

a. dat het in de rede ligt, dat een woningbouwvereniging voor haar leden slechts dan zin kan hebben, indien zij die leden bepaalde voordelen kan bieden, die te stellen zijn tegenover de offers, welke de leden zich getroosten in de vorm van deelname in het kapitaal der vereniging en van de betaling der contributies, inleggelden en anderszins;

b. dat de woningbouwverenigingen, blijkens de statuten en in-

gevolge de bepalingen van de Woningwet werkzaam zijn uitsluitend in het belang van de verbetering van de volkshuisvesting, terwijl de leden tot een vereniging toetreden in de verwachting, dat te eniger tijd een woning van de vereniging te hunner beschikking komt:

c. dat de bestaansmogelijkheden voor de woningbouwverenigingen worden ondergraven, indien burgemeester en wethouders de bevoegdheid tot vordering, als bedoeld in de Woonruimtewet 1947, hanteren zonder rekening te houden met de belangen van die verenigingen;

d. dat, al kan worden vastgesteld, dat in zeer vele gemeenten een alleszins bevredigende oplossing van het onderwerpelijke probleem door onderling overleg en de daarop gebaseerde afspraken is bereikt, men zich toch met recht afvraagt, of bij de hantering van vorenbedoelde bevoegdheid de belangen der verenigingen en haar leden zeer ernstig in acht worden genomen;

e. dat de woningbouwvereniging aan de hand van de bescheiden en op grond van verkregen inlichtingen meent te moeten vaststellen, dat Burgemeester en wethouders van O. in dit geval hebben nagelaten om, alvorens tot deze vordering te geraken, met het bestuur van de vereniging genoegzaam overleg te plegen;

f. dat de woningbouwvereniging de aandacht vestigt op de bijzondere omstandigheid, dat het haar voorzitter is geweest, die in zijn kwaliteit van lid van de commissie van advies de mogelijkheid tot het instellen van het verzet opende, omdat de voorzitter juist in het ontbreken van voorafgaand open overleg meende niet te mogen berusten;

g. dat de woningbouwvereniging* van oordeel is, dat burgemeester en wethouders niet hebben gehandeld in overeenstemming met het bepaalde bij B sub 2 van de beschikking van de Minister van Binnenlandse Zaken dd. 30 Augustus 1947, U No. 50912;

h. dat de woningbouwvereniging van oordeel is, dat de door haar candidaat gestelde woningzoekenden zeker niet minder voor de toewijzing van een woning in aanmerking komen dan de personen voor wie de woning nu gevorderd is, vermits het gezin van de ingevorderde uit 4 personen bestaat en het gezin van de candidaat van de bouwvereniging binnenkort eveneens uit 4 personen zal bestaan en orndat eerstgenoemd gezin in mindere mate woningbehoevend is dan laatstbedoeld gezin;

i. dat de woningbouwvereniging het van belang acht, dat in casu voor zover het althans het afwegen van de belangen der onderscheidene candidaten betreft gelet op de belangen van het gezin B. en die van het gezin v. G., doch niet op die van het gezin O. (het grote gezin hetwelk bij handhaving van deze vordering het door v. G. te verlaten pand zal betrekken;

overwegende, dat burgemeester en wethouders ter zake onder meer hebben medegedeeld:

a. dat burgemeester en wejthouders bij het vrijkomen van woningen van bouwverenigingen steeds rekening hebben gehouden en zullen blijven houden met de aanspraken van de leden van die verenigingen, voorzover zulks past in het kader van de verdeling van woonruimte;

b. dat zij de onderwerpelijke woongelegenheid vorderen ten behoeve van het uit man. vrouw, een zoon en een dochter bestaande gezin v. G., wonende X.straat 53 aldaar, vermits hierdoor een oplossing kan worden bereikt vom het uit man, vrouw, zes kinderen en een inwonende dienstbode bestaande gezin 0., hetwelk momenteel te klein behuisd is in het pand IJ.straat 51 aldaar;

c. dat zij tot deze vordering zijn gekomen, nadat hun gebleken was, dat de bouwvereniging voornemens was om de woongelegenheid aan 8., wiens gezin uit man, vrouw en een zoon bestaat, te verhuren, en dat de eigenaar het pand