heeft, IS onvoldoende om de provincie, die al de zware taak heeft, voor streken plannen op te stellen, nu ook voor schade aansprakelijk te stellen, welke niet in haar belang wordt veroorzaakt, Zij zou dergelijke schade op de streek kunnen doen afwentelen door toepassing van art, 27 der Wet van 28 september 1950 uit te lokken. Maar daarvoor is geen provinciale maatregel nodig: dit kan ook wanneer in eerste instantie de gemeenten in de schade tegemoet komen. Voor de gemeenten lijkt dit aantrekkelijker, omdat zij dan ter zake niet worden uitgeschakeld en zij het zijn, die in het algemeen het contact met de justitiabelen onderhouden.

Een vierde opmerking is er een van meer materiële aard. Een streekplan geeft algemene richtlijnen. Het onderhavige Koninklijk Besluit spreekt uit dat het soepel moet zijn, dat er van moet kunnen worden afgeweken. Maar dan valt schade, als gevolg van een streekplan alléén, niet te beoordelen. Zij zal steeds voor een deel afhankelijk zijn van de toepassing, welke door een gemeentelijk plan aan genoemde richtlijnen wordt gegeven. Het lijkt daarom niet mogelijk dat de toepassing van een provinciale schadevergoedingsverordening in de praktijk neer zou komen op veel meer dan het uitdelen van blanco chèques, waarvan het bedrag later door de Overheid zal worden ingevuld en dat dan veelal nihil zal bedragen. Hier past nog de overweging bij dat in de praktijk zelden tot uitbetaling van tegemoetkoming in schade wordt overgegaan. Meestal wordt dit verrekend bij overdracht van eigendommen. En deze ligt méér op de weg van gemeentebesturen en kan door hen vlotter worden geregeld, dan door een provincie.

Wanneer men zich verjdiept in de vorm, die een provinciale schadevergoedingsregeling zal moeten aannemen, verdrinkt men in een moeras van moeilijkheden. Dan rijzen kwesties van schade en baat voor verschillende eigendommen van één eigenaar binnen één streekplan, van overleg met gemeenten en toepassing van artikel 27 voornoemd, van uiteenlopende termijnen als gevolg van vaststelling van verschillende gegemeentelijke plannen. Men dreigt een hopeloos ingewikkelde regeling te krijgen, waarmede praktisch niet te werken valt. Met belangstelling moet worden afgewacht, hoe de provincie Zeeland, krachtens haar devies, zich aan dit moeras zal ontworstelen en het te boven komen. Men krijgt ten slotte de indruk dat, omdat de wetgever een goede schaderegeling bij de ruimtelijke ordening als een te moeilijke materie uit de wet heeft achterwege gelaten, de moeilijkheden naar de provinciale besturen zijn overgebracht, maar dat de gemeentebesturen deze al goeddeels hebben opgevangen en in staat en aangewezen zijn om dit te blijven doen. Door het bij de wet mogelijk maken de gemeenten tot het vaststellen van een schadevergoedingsregeling te verplichten, zou niet alleen een ernstige leemte in die wet, welke bij vaststelling van gemeentelijke plannen door hoger bestuur aan de dag treedt, worden gevuld, maar zouden ook provinciale schadevergoedingsverordeningen overbodig worden. Art, 27 der Wet van 28 september 1950 zou op gemeentelijke plannen van toepassing dienen te worden. Zo goed als de provincies veel vertrouwen kunnen hebben in een redelijke toepassing van dat artikel, kunnen ook de gemeentebesturen dit hebben.

De waardering van de na-oorlogse woningbouw

Hieronder volgen de beide in de vergadering van 4 november 1.1. uitgesproken inleidingen over bovengenoemd onderwerp, benevens een overzicht van de forumdiscussie.

Inleiding van de Heer Prof, Dr. Ir, H, G, van Beusekom

In deze bespreking van de na-oorlogse woningbouw valt aan mij de taak toe de eisen te formuleren, die op dit ogenblik aan de woning behoren te worden gesteld. Het is dus niet in de eerste plaats mijn bedoeling critiek

te oefenen, maar vast te stellen, zo mogelijk objectief vast te stellen, op grond van de ervaring van een halve eeuw Woningwet, op grond van ons verdiepte inzicht in de technische en sociale wetenschappen, op grond van onderzoekingen, die de laatste jaren in oude en nieuwe woningen zijn ingesteld, aan welke eisen op dit ogenblik een woning behoort te voldoen. Het gaat dus om de eisen, die uit de verschillende onderzoekingen en beschouwingen zijn uitgekristalliseerd, de eisen, waarover de deskundigen op het gebied van de volkshuisvesting het op het ogenblik in grote trekken eens zijn.

Wij spreken over wat wij noemen de volkswoning. Dit begrip is intussen niet behoorlijk afgegrensd, noch naar boven, noch naar beneden. Wij bedoelen niet de middenstandswoning en ook niet de bizondere woning voor sociaal-zwakke bevolkingsgroepen. De volkswoning ligt daartussen. Wij kunnen deze echter niet definiëren naar de huur. Misschien wel naar het vloeroppervlak. Maar dan moeten wij weer in aanmerking nemen dat oppervlak en accommodatie elkaar gedeeltelijk kunnen compenseren, in dien zin dat vaak genoegen genomen wordt met een geringer oppervlak, mits daar een meer uitgebreide technische outillage tegenover staat.

Wij moeten dus feitelijk afzien van een definitie ~volkswoning” en slechts constateren dat wij ons in het algemeen bezig zullen houden met die grote groep woningen, waarin de grote massa van ons volk woont, die de huur van een woning overeenkomstig zijn behoeften kan betalen. Het gaat dus om de normale bouw, zoals deze enerzijds door de Woningwetcorporatie wordt gesticht, andererzijds door gemeenten en particuliere bouwondernemers.

Er is ten aanzien van het woonpeil een geleidelijke ontwikkeling gaande. ledere generatie bouwt weer verder op hetgeen een vorige heeft tot stand gebracht. Wat wij in een bepaalde periode het woonpeil noemen, is het resultaat van een jaren-( lange ontwikkeling, die in sommige tijden een sterke opgang vertoont, in andere echter veel langzamer verloopt en soms zelfs een teruggang te zien geeft.

De stand van het woonpeil houdt enerzijds verband met de ontwikkeling van de bouwtechniek, maar andererzijds met de maatschappelijke ontwikkeling. Behalve een technisch vraagstuk is het een economisch en een sociaal vraagstuk.

Omstreeks 1895 telde ons land rond 1 millioen woningen, in 1945 rond 2 millioen en volgens het laatste jaarverslag van de Centrale Directie zullen wij 1 januari 1964 3 millioen woningen hebben.

In 1945 kon men aannemen dat de helft van onze bevolking woonde in woningen van meer dan 50 jaar oud. Deze woningen waren voor een groot deel verouderd en stonden in ieder geval, wat het woonpeil betreft, ernstig achter bij hetgeen in 1945 technisch en economisch mogelijk was. Maar ook van het millioen woningen, dat minder dan 50 jaar oud was, kon reeds een aanmerkelijk deel als verouderd worden beschouwd. In de 20-jarige periode, waar wij nu juist midden in zijn, hopen wij weer een millioen woningen te bouwen. Wij bouwen deze volgens de tegenwoordige sociale inzichten en de tegenwoordige téchnische en economische mogelijkheden.

Aan deze woningen is een millioen gezinnen levenslang gebonden, of feitelijk enige millioenen, want het gaat niet alleen om de eerste bewoners, maar ook om de tweede en derde generatie, die na deze komen.

Voor al deze gezinnen worden de levensomstandigheden bepaald door het peil van wat wij thans bouwen. Het is dus wel van uitermate groot belang dat wij ons van dit peil rekenschap geven.

Het is van het grootste belang dat de woningen, die wij nu bouwen, zo worden gebouwd, dat de gezinnen, die daarin zullen wonen, zich kunnen ontwikkelen en ontplooien en dat zij kunnen beschikken over het gerief, waarmede de tegenwoordige techniek het wonen weet te veraangenamen en te vergemakkelijken.

Voorts moeten wij vooral in het oog houden dat de technische ontwikkeling en de sociale ontwikkeling doorgaan. ledere woning, die op dit ogenblik aan de hoogste eisen voldoet, doet