Bij het lijkenhuis, een vrij groote loods, vond hij eenige mannen, en tot een hunner richtte hij zijn vraag.

— Karl Bergmann ? .... neen, die is hier niet begraven.

Schnell wilde zich niet zoo gauw laten afschepen

— Het lijk is hier, zei hij; — als 't niet begraven is, moet het er nog liggen.

De man haalde de schouders op.

— Ik heb geen briefje gekregen ; ik moet het toch weten. Maar we kunnen wel even zien.

Hij ging heen en liet Schnell staan. Kort daarop keerde hij terug, met een sleutelbos in de hand; een tweede man volgde hem, die vroeg: — Wanneer zou hij dan hier gebracht zijn ?

— Gister avond. Dat hebben ze mij juist in de Friedenstraat gezegd.

— Dat komt uit. Hij is hier.

De eerste twijfelde nog altijd, en bromde iets tegen.

— 't Komt uit, zeg ik je ! Die staat nog in de loods; doe maar eens open

De andere opende met een zijner sleutels de deur.

Schnell werd bleek van aandoening ; doch hij hield zich dapper.

Eindelijk was hij aan 't doel!

't Was een kil vertrek, dat slechts licht kreeg door hare vensters aan de achterzijde. Er was niets dan vier of vijf doodkisten op de netjes met zand bestrooiden grond.

't Waren ruwe, slecht afgewerkte kisten, vlug inelkaar gehamerd en met een klein laagje verf besmeerd.

De arbeider las de briefjes, net als in de Friedenstraat.

— Hier is hij, zei de man bij de kist, die 't meest rechte stond.

Schnell stond nog met den ouden man in de deur. 't Liefst was hij gevlucht ; maar alles hield hem aan de plaats gebonden : plicht, afgrijzen, nieuwsgierigheid ... en een groot verlangen om zijn vriend nog eenmaal te zien.

Hij trad nader en knikte toestemmend, toen de arbeider vroeg, of hij de kist openen zou.

Het deksel werd gemakkelijk met een beitel opengemaakt en teruggeschoven. Toen trad de man terzijde.

Schnell deinsde onwillekeurig terug, rillend.

Dat was niet Karl Bergmann !. .. niet hij, dien hij gekend had. 't Lichaam lang en mager, de handen slap, 't gezicht veranderd ; de oogen gesloten, diepe trekken om neus en mond ; de wangbeenderen staken sterk naar voren ; kin en kaak waren met baard stoppels bezet. De waskleurige huid vertoonde hier en daar vlekjes, kenteekenen der ontbinding. De lucht was zoo sterk, dat Schnell nog verder zich terugtrekken moest.

— Ja, 't is tijd, zei de oude man, die de ontsteltenis van den bezoeker merkte. En hij mompelde: — Ze willen altijd nog zien, maar 't is nergens goed voor . ..

Schnell verstond het en schaamde zich. Neen, hij wilde niet zoo laf zijn. Nogmaals trad hij naderbij de kist. Met ongedekten hoofde en gevouwen handen staarde hij naar het lijk. Ja, nu herkende hij in de verwrongen, akelige trekken zijn vriend ; in zijn verbeelding zag hij het oude, bekende gelaat. . . diepe droefheid maakte zich van hem meester.

Hij maakte een beweging, als om de hand van den doode te grijpen.

— Neen, doe het liever niet, zei de arbeider, afwerend, en begon het deksel terecht te leggen.

Schnell merkte nu plotseling weer de lijklucht; hij voelde zich onwel worden en wendde zich naar de deur. Hij strompelde over den drempel.

De oude man stond buiten ; hij pakte hem bij den arm en reikte hem een fleschje toe.

— Ja, ja, zei hij, — zoo gaat het altijd. Drink maar eens; het is goede Nordhauser.

Hij zag wel, dat de vreemdeling geen „fijne meneer" was en misschien even arm als hij zelf; en 't was waarschijnlijk niet de eerste maal, dat hij de zegeningen van zijn borrelflesch in zulk een geval te hulp riep.

Schnell was getroffen door de hartelijkheid en nam een klein slokje, 't Deed hem werkelijk goed.

Hij bedankte en zocht in zijn zak naar een fooitje. De oude doodgraver was tevreden met wat hij kreeg: hij zag wel, dat hier niet veel te halen was.

— Nu kunnen wij hem zeker wel begraven ? vroeg hij.

Hierdoor herinnerde Schnell zich, waarvoor hij eigenlijk gekomen was. Hij verklaarde, wat het geval was en deed het verzoek, nog een dag te wachten.

Ja, e'én dag, dat ging nog ; maar niet langer. En dan moesten ze prompt op tijd zijn. Morgen-ochtend tien uur? Best! maar men kon geen minuut wachten.

In de doodenloods werd het deksel weer op de kist bevestigd. Luid klonken de hamerslagen in de stilte.

Schnell gaf den ouden man de hand.

— Dus morgen om tien uur.

— Wij zullen zorgen dat alles in orde is.

Reeds heengaande, keerde Schnell zich nog eens

om ; hij zag echter niets meer dan een deel van de zwarte kist en de armbewegingen van den man, die 't deksel sloot.

(Slot volgt.)

Christus in de hedendaagsche maatschappij.

(BIJ DE PLAAT.)

Welk een diepe beteekenis schuilt in deze plaat! Christus, voorgesteld als proletariër, voor wien de als huzarenofficier Moiitz van Egidy eerbiedig buigt, terwijl zijn kameraad met brutalen officiersblik en geringschattende minachting als uit de hoogte op dien «schooier* neerziet. Op den achtergrond links de kinderlijke verbazing en daarachter schuw het bosch inloopend het vooroordeel, de bekrompenheid, verpersoonlijkt in een netten bourgeois.

Dat heeft de teekenaar willen afbeelden en het is hem