zoo'n geniale wijze, als Fidus dat doet ? Fidus, die hetzelfde voelt, wat Goethe uitdrukt met de woorden : „De menschelijke gedaante is het non plus ultra van al het menschelijk weten en doen."

Oorspronkelijk voelen en kunnen, ijverige studie, daarbij zijne overtuiging dat een voltooid kunstwerk niet meer de geesteloos naapende verslaggeverstijl aankleven mag, maar dat het toevallige wegvallen

en dat het kunstwerk een hem eigene harmonie toonen, de verborgene bedoeling van het wereldgebouw blootleggen en des kunstenaars belijdenis verraden zou moeten, dit alles maakte van hem den Fidus, dien wij kennen, den schepper van kunstwerken, die als het ware kinderen van zijne persoonlijkheid zijn, en door dezen eigenaardigen stempel van groote waarde zullen blijven.

Zoovele eigenschappen vindt men zelden in een persoon vereenigd. De grootste eigenschap van Fidus is echter zijn onwankelbaar willen en daaraan hebben dan de andere eigenschappen hun oorsprong te danken. Zoo was het ook niet alleen louter toeval van het geluk, toen de jongeling Fidus leerling werd van den schilder Diefenbach : het was een begrijpen van wat zijn bestemming, zijn lot was.

Carl Wilhelm Diefenbach had ongeveer tegen het jaar negentig zijne merkwaardige woonplaats te Höllziegelsgereuthe bij Miinschen opgeslagen, en leefde daar met zijne volgelingen half in een florentijnsche, tooverachtige weelde en half in boetvaardige onthouding.

(Wordt vervolgd.)