4le tlaargang,

Zaterdag 10 «Jan. 1931

No. 2.

Dit blad verschijnt 's Zaterdags te Groningen.

ABONNEMENTSPRIJS: Per 3 maanden f 1.—. Disponeren 15 ct. extra. Voor 't Buitenland p. jaar f 6.50. Nieuwe abonné's bij vooruitbetaling.

Adres Contra, v. Red.: Baanstrxat 41, Groningen.

DE ARBEIDER

f

Sociaal-Anarchistisch Weekblad

PRIJS DER ADVERTENTIËN.

Ik

Van 1—5 regels 50 ct.. iedere regel meer 10 ct. Bij abonnement van 1000 regels of meer verlaagd tarief. — Arbeidersverenigingen betalen 9 cent per regeL

Adm.: Bloemslngel 6, Groningen

Ons 40-jarig jubileum.

Woensdag 14 Januari verschijnt ons prachtig en propagandistisch Jubileum-nummer. De kameraden, die er mee willen werken en nog geen bestelling hebben gedaan, kunnen tot uiterlijk 12 Januari hun bestelling bij den Administrateur: Bloemsingel 6 te Groningen, opgeven. Aan bestellingen, die na deze datum binnen komen, kan niet meer worden voldaan.

De bezoekers van onze feestelijke herdenkingsvergadering houden er tevens rekening mee, dat het volledige programma van ons feest in het herdenkingsnummer van ons blad wordt geplaatst.

* * *

Nogmaals dringen wij er op aan, dat zij die kaarten voor de herdienkiingsvergadering bestelden, ons per omgaande zooveel maal 35 cent, plus 1X6 cent voor port zenden, als zij kaarten bestelden.

Zendt geld per postrekening 128988 van tien secr. B. Meijer, Billitonplein 9 te Groningen, met vermelding waarvoor.

De medewerkers aan het gezamenlijk zangnummer zorgen Zaterdag 17 Jan. a.s., dies middags te 4 uur in „Ons Huis", Heereweg te Groningen aanwezig te zijn, voor de generale repetitie. Tevens zal dan ©en foto van deze groep gemaakt worden* * *

Na de repetitie kunnen de geestverwanten van buiten, zoowel zangers als gewone bezoekers, hun brood nuttigen in het gebouw P. A.-S., W. A. Scholtenstraat 19 te Groningen, waarbij door „De Pionier" van Sappemeer gratis koffie geschonken wordt.

SECRETARIS.

De volgende week geen copie zenden!

Blijkens de mededeeling van den Secretaris der Herdenkingscommissie 49-jarig bestaan van „De Arbeider" (zie boven) verschijnt ons blad van de volgende week als jubileum-nummer.

Dat nummer zal uitsluitend herdenkings-bijdragen bevatten en is daarin voor de gewone copie dus geen plaats.

Onze medewerkers en correspondenten hebben dus de volgende week vacantie voor wat hun schrijfwerk voor „De Arbeider" betreft.

Slechts aan de allernoodzakelijkste berichten kan een plaatsje worden gegeven.

De kameraden willen met een ien ander natuurlijk wel rekening houden.

REDACTIE.

Maarschalk Joffre overleden.

Het gevaar der burgerlijke pers.

Maarschalk Joffre, de uit den wereldoorlog Welbekende generaal van het Fransche leger, is Zaterdag j.1. overleden.

Dat feit op zichzelf is natuurlijk niets bijzonders. De man is 78 jaar geworden, een leeftijd die de meeste arbeiders niet halen. Van

een „ontijdige" dood kan dus niet worden gesproken en hebben we dus alle reden dit verscheiden als 'n heel gewoon feit te aanvaarden.

We zouden in Joffre's dood dan ook geen aanleiding hebben gevonden, iets over hem te schrijven, ware 't niet dat de burgerlijke pers zoo'n weerzinwekkende ophef maakte over den voormaligen generaal en deze pers de laatste dagen inzake „heldenvereering" nog altijd het oude paadje volgt.

Joffre dan wordt in de pers voorgesteld als 'n zeer beminnelijk mensch, als 'n afgod zijner soldaten, als de redder van Frankrijk.

„Wat 'n groot mensch", „wat 'in held", dat moet bij den oppervlakkigen lezer de eerste indruk zijn bij 't lezen van de artikels in de burgerpers omtrent Joffre's dood.

Maar wie was dan eigenlijk die Joffre?

Dezelfde burgerpers vertelt het ons: een vechtersbaas bij uitnemendheid. Niet altijd vocht hij (beter: liet hij vechten) maar toch was geheel z'n leven aan den oorlog en de oorlogsvoorbereiding gewijd.

Reeds op zeer jongen leeftijd vocht en „organiseerde" hij in de Fransche koloniën (ten bate der Fransche imperialisten dus) en zoo is hij tot 1911 in diverse functies voortdurend werkzaam geweest ter versterking van het Fransche militairisme.

In 1911 werd hij generaal van het Fransche leger en als zoodanig heeft hij tijdens den wereldoorlog „naam" gemaakt, voornamelijk door de slag aan de Marne.

Om de mentaliteit van Joffre eenigszins te leeren kennen, laten we hier volgen een deel van de proclamatie, door hem vóór den aanvang van genoemde slachtpartij uitgevaardigd:

„Op het oogenblik, dat een slag wordt aangebonden, waarvan het heil des lands afhangt, dient gij U te herinneren, dat het niet meer 't oogenblik! is om achteruit te zien; alle krachten moeten worden aangewend voor den aanval en om den vijand terug te dryven. Een troep, die niet meer kan oprukken, moet, het koste wat het wil, het veroverde terrein behouden en zich liever ter plaatse laten dooden dan wijken. Onder de bestaande omstandigheden kan geen weifelmoedigheid geduld worden."

Dat Joffre zoo sprak, is hem als opperste vechtersbaas natuurlijk niet kwalijk te nemen. Integendeel: zijn vak gebood hem zulks.

Maar wij vragen: in welk opzicht verschilt Joffre's taal en bevel van die van welke andere geweldenaar uit de geschiedenis?

Als alle zijne voorgangers wist ook Joffre de moorddadigste practijken achter schoonklinkende frazen te verbergen.

Ook hij spreekt van een slag, waarvan „het heil des vaderlands" afhangt.

En voor die waan van hét vaderland, ten behoeve van dien leugen werden aan de Marne duizenden jonge kerels onverbiddellijk den dood ingedreven.

Terwijl voor de uitvoerders van een dergelijke misdaad de loftrompet wordt uitgestoken.

Bepaald walgelijk is bijv. het „gedicht" wat Clinge Doorenbos in „De Telegraaf" van Zaterdagavond aan Joffre wijdt.

Ziehier eenige regels uit D.'s product:

„Waar thans de Marne vreedzaam droomt

En kabbelt in haar bedding,

Heeft eenmaal menschenbloed gestroomd

Voor vrijheid en voor redding."

Deze woorden beteekenen niet minder dan een hoon jegens het Fransche volk.

Want waarin bestaat die vrijheid en die redding, welke volgens Clinge Doorenbos door de slag aan de Marne zouden zijn bevochten?

Is het Fransche volk als gered uit den wereldoorlog te voorschijn gekomen?

Voelt het zich thans vrijer?

Och arme! Erger dan vóór den wereldoorlog zucht dat volk thans onder den schier ondragelijken last van het militairisme.

Zeker, er is in den wereldoorlog aan het Duitsche militairisme een knauw gegeven. En Joffre en de zijnen zullen daar natuurlijk aan hebben medegewerkt.

Maar wat zegt het eigenlijk dat het Duitsche militairisme thans minder uitgebreid is dan vóór den wereldoorlog het geval was.

Is daardoor het militairisme getroffen?

Weineen immers!

Het militairisme is nadien overal — óók in Frankrijk — uitgebreider en sterker geworden.

Maar wat praat men dan — met dergelijke feiten voor oogen — van vrijheid en van redding?

* * *

Eén ding is bij deze gelegenheid weer eens duidelijk geworden. NI. dat de burgerlijke pers — ondanks alle pacifistische allures zoo nu en dan ■—• in dienst staat van het chauvinisme.

Door de „helden"-vereering, waaraan deze pers doet, worden de benepen nationalistische en chauvinistische gevoelens der groote massa opgewekt.

Men probeert althans dergelijke gevoelens wakker te maken.

Die pers kan trouwens niet anders.

Zij heeft geen andere taak dan kapitalistische belangen te behartigen en dus moet zij zóódanig op de groote massa inwerken, dat in die massa wakker blijven en opgewekt worden die gevoelens, welke in wezen het behoud der kapitalistische maatschappij waarborgen.

Immers^ zoolang het volk in den .geest nog niet is uitgegroeid boven het begrip „vaderland", zoolang haar blik nog beperkt is tot de „eigen" natie en het chauvinisme in haar denken en handelen nog een groote rol speelt, zóólang behoeven het kapitalisme en militairisme nog geen gevaar te duchten.

Maar omdat de burgerlijke pers mede tot taak heeft, onophoudelijk de massa zoodanig te suggereeren, dat in haar blijven leven de zooeven genoemde verderfelijke gevoelens, daarom is die pers voornamelijk voor de arbeidersklasse een niet te . onderschatten gevaar.

Vooral in dezen tijd mogen we dat goed beseffen.

Want let er wel op arbeiders: bladen als „De Telegraaf", „Nieuws v. d. dag", „De Courant" e.d. mogen somwijlen nog zoo ar-

beidersvriendelijk doen, zij mogen soms den schijn aannemen, óók anti-militairistisch te zijn, wanneer 't er op aankomt, staan al deze bladen, staat heel de burgerlijke pers tegenover de arbeidersklasse.

Laten de arbeiders maar eens een ernstige poging wagen zich te ontdoen van het juk der loonslavernij. Wèg is dan op eenmaal de arbeidersvriendelijkheid der burgerlijke pers.

Laat het in de wereld-politiek maar eens weer gaan spannen. Laat bijv. de onafhankelijkheid van Nederland maar eens heel eventjes in gevaar komen of laten bijv. de Indonesiërs eens een schuchtere poging doeil zich te verlossen uit de slavernij, waarin zij momenteel verkeeren.

Weg is dan alle pacifisme van genoemde bladen.

Als bij tooverslag worden zij dan — wanneer er maar eenigszins gevaar dreigt voor de kapitalistische klasse — fel militairistischi en niets zal dan door die pers worden nagelaten ook bij de Nederlandsche arbeiders het chauvinisme en soortgelijke gevoelens op te wekken.

De arbeiders dienen dus voortdurend beducht te zijn op het gevaar van de burgerlijke pers.

Welnu, dat gevaar kunnen zij het beste bezweren door die burgerlijke pers zooveel mogelijk te negeeren en tezelfder tijd zoo krachtig mogelijk te werken aan de grootmaking van haar eigen organen. " B.<

De Sociale Zielkunde en het Anarchisme.

XVIII.

Het Marxisme. (9)

De tweeslachtigheid van het marxisme, dat meent als socialistische bevrijdingsleer van het moderne proletariaat tevens gezagsleer te kunnen, ja, te moeten zijn, komt echter nergens duidelijker tot uitdrukking, dan in de marxistische opvatting van den staat. Ook zijn opvatting omtrent het wezen en de taak van den staat heeft Marx grootendeels aan de hegelsche philosophie ontleend en hij heeft zich zijn levenlang nooit geheel aan de autoritaire, bespiegelende en dogmatische staatsvereering van Hegel kunnen ontworstelen. Hegel vag in den staat de belichaming van den absoluten geest, die zichzelf in het dialectisch; ontwikkelingsproces der menschelijke geschiedenis, door het worden en vergaan der historische vormen van de politieke gezagsorganisaties, zooals de regeering, de wetgeving, de bureaucratie, het leger, de justitie enz. heen, al meer verwerkelijkt. Zooals wij echter zagen, heeft Marx de historische dialectiek van Hegel en dus ook diens hierop gebaseerde staatsleer — maar met behoud van de bespiegelende en onklare dialectische methode zelf — omgewenteld. In de plaats der zelfverwerkelijking van den absoluten geest bij Hegel, kwam, zooals wij zagen, bij Marx de zelfontplooiing van de elkaar opvolgende economische productiewijzen in de menschelijke geschiedenis. * ;

Uit dit vervangen van de bespiegelende eenzijdigheid van Hegel door de economisch-

hoe verzinnen ze het?

84.

Hoofdstuk XIII.

Onze woning.

Wel verre van dat het dienstboden-vraagstuk het beginsel is van alle wijsheid, is het het beginsel van alle stoffelijke ellende voor de proletariërs en de grootste sociale omwenteling zou plaats grijpen, wanneer alle dienstboden eens eenparig weigerden langer het Vuil van anderen — die daar zelf te beroerd voor zijn —1 te redderen. Wat zouden de dames handenwringend naar haar geldlevefancier, haar heer gemaal snellen, wanneer ze zelf haar slaap- en badkamers moesten reinigen, haar eten moesten koken, haar vaten moesten wasschen, haar vloeren en meubels moesten boenen; wat zou na verloop van korten tijd het meerendeel der goederen verdwijnen inaar onze tweedehands-meubelmagazijnen of naar „Oome Jan". De consequenties van dit alles zouden zijn, dat de vraag tiaar goederen veel geringer werd en een geweldig aantal vrouwelijke arbeidskrachten v'oor nuttiger arbeid gebezigd kon worden. Dat dit alles de oplossing van het sociale Vraagstuk ten gunste van de arbeiders een stuk nader zou brengen, ligt wel zeer voor de hand voor wie eenigen zin voor redelijke Verhoudingen heeft. En zoo zou Europa dan een belangrijk deel van haar onnoozelheid hebben ingeboet.

Dat men van deze meest voor de hand 'iggende dingen zoo betrekkelijk weinig hoort, komt voor een belangrijk deel wel daardoor, $at de officieele leiders zich zelf successievelijk hulzen vol meubels hebben gekocht, en

zich zelf van de hulp van een of meer dienstboden hebben verzekerd om deze dingen te

reinigen en te onderhouden.")

* * *

Rest dan tenslotte de beantwoording van de vraag, hoe de redelijke mensch zich verhoudt ten opzichte van het interieur van zijne woning.

Wie daarbij hoopt van ons te zullen vernemen hoeveel kopjes en schoteltjes en borden . en stoelen etc. er in een redelijk huisgezin behooren te zijn, dien moeten wij teleurstellen, niet zoozeer omdat deze zaak van zooveel minder belang is als vele andere zaken, dan wel omdat deze vraag in de allereerste plaats beslist wordt door de grootte van het gezin en verder door de wijze, waarop men met al deze .nuttige gebruiks-voorwerpen „omspringt"; in het eene gezin lijkt het wel een permanente „vroolijke keuken", waar het eene hinkt en het andere stinkt, het andere is een museum van antiqiteiten, afkomstig uit grootouderlijke erfenissen, en tusschen deze beide uitersten bewegen zich de gezinnen die als gevolg van normale slijtage en brekerij regelmatig voor de noodige aanvullingen hebben te zorgen.

De vraag hoe het interieur onzer woning er uit moet zien wil het aan zijn doel en bestemming beantwoorden, moet beheerscht worden door de redelijke eischen welke wij er aan hebben te stellen, d.w.z. wij moeten er rekening mede houden, dat de inrichting onzer woning geen doel op zich zelf is, doch dat de installatie slechts het middel rnoet zijn om tot het doel: het scheppen eener huiselijke spheer, te komen.

Reeds wezen wij er met enkele woorden op,

dat deze installatie als regel overbelast is, of liever, overbelast wordt als men er financieel de gelegenheid toe krijgt. Redelijk gezien is het juister over te hellen naar een te groote soberheid dan aan zijn ongelimiteerde verlangens al te grif toe te geven.

Er ligt een diepe waarheid ten grondslag aan wat eens een Plutarchus zeide: „Dat huis is het beste, waarin niets overtolligs is en niets noodzakelijks ontbreekt"; eveneens in wat een, Cato Censorius bij Seneca in diens „Epistolae" zegt: „Koopt niet hetgeen gij wel gebruiken kunt, maar hetgeen gij niet missen kunt. Wat men niet noodig heeft is met het kleinste geldstuk nog te duur betaald".

In gelijken geest dachten andere groote wijsgeeren, brachten het in practijk ook. Toen Socrates eens over de markt ging, waar een menigte van allerhande waar te koop stond, riep hij uit: „Hoevele dingen zijn hier te vinden, welke ik niet behoef." Zijn leerling Antisthenis, de stichter der dusgenaamde „cynische school", verkondigde de stelling: „Het gelukkigste is hij die het minst noodig heeft". Toen men aan den griekschen wijsgeer Bias vroeg, waarom hij geen aanstalten maakte de stad te ontvluchten bij haar belegering door Cyrus, was zijn antwoord eenvoudig: „Omnia mea mecum porto" d.w.z. „al het mijne draag ik bij mij." En dit is de moraal in La Fontaine's Fabel (8, 20) van „De gierigaard die zijn schat heeft verloren": „Slechts dat, wat men gebruikt, bezit men".

En zoo zouden wij voort kunnen gaan. Nog onlangs lazen wij in een reisbeschrijving over Japan en de Japanners, een der meest intelligente rassen ter wereld, deze behartigens¬

waardige passage: „Verhuizen is een eigenaardig iets in Japan. Men bestelt drie of vier koelies (dat klinkt niet gek want dat doen wij hier ook), die het heele hebben en houden van den verhuizende in rieten manden pakken en deze aan stokken hangen, waarop zij er op een sukkeldrafje mee wegsjokken. Alleen wanneer de woning aan een hoofdstraat is gelegen wordt er gebruik gemaakt van een handwagen. Er is echter nooit veel te verhuizen in Japan, want men heeft er geen schilderijen, geen gordijnen, geen zware meubelen —niets anders dan lichte stoelen, tafeltjes, veldbedden en een bad. Dit laatste neemt men overal mee. Al de meubelen zijn van riet en bamboe. Zware stukken zouden gaten in de rieten matten maken. Wanneer iemand een piano bezit, moet hij daarvoor een specialen vloer van hard hout laten maken.

A. HUIZINGA.

(Wordt vervolgd.)

") Nog erger: in „Het Vaderland" van 8 Nov. 1930 lezen we, dat de vrouwelijke en» gelsche sociaal-democratische minister van Arbeid miss Bonfield heeft gedecreteerd, dat werklooze vrouwen die weigeren een betrekking als dienstbode te aanvaarden (aan welke inproductieve krachten ook in Engeland nogal behoefte schijnt te bestaan) geen steun meer zullen ontvangen van Rijkswege; zij is van meening dat het beroep van dienstbode een even eervol „beroep" is als elk ander.

Wat zijn dat toch voor sociaal-democraten, voor arbeiders-afgevaardigden; en wat een volslagen gemis aan eenig economisch inzicht bij zulke staatslieden.