eiale reglementen te hebben en daarna aan een nationaal verbond te beginnen; zoodoende zal de zaak op de lange baan geschoven worden.

J. W. Molenaar. Zoöals ik reeds zeide, ik zie nog de organisatie niet, waaruit het nationaal verbond moet te voorschijn treden.

Th. de Rot. Wij vervallen in discussiën, die tot niets leiden, willen wij, waar dan ook, afdeelingen vestigen, dan behooren wij nu te beginnen met statuten te maken.

De voorzitter. Alle vereenigingen zijn 't er over eens, dat vooruitgang gebiedend noodig is, en wij niet wachten mogen tot dat alle vereenigingen, zonder uitzondering, 't over een nationale aaneensluiting eens zijn, waren wij daavan niet overtuigd wij zouden niet hier zijn; hij stelt dus voor, over te gaan tot de voorlezing van art. 1 der Amst. concept-statuten. Art. 1 wordt gelezen.

A. de Visser vraagt waarom „nationaal" is verwisseld met „algemeen Nederlandsch".

J. B, Heldt. Nationaal en algemeen Nederlandsch beteekent hier wel 't zelfde, maar reeds zijn er verschillende zoogenaamde nationale en Nederlandsche arbeiders-vereenigingen. Men heeft ze in Arnhem, in Botterdam, in Utrecht, in 's Gravenhage en ook in Amsterdam (Neerlandsch werkman). Wat wij willen is alle vak- en arbeiders-vereenigingen tot één verbond te vormen, en daarom noemden wij dat verbod 't algemeen Nederlandsch werklieden-verbond.

Th. Koene. Veel van 't geen door vorige spreker is gezegd, had ik willen aanvoeren, maar ook nog dit wensch ik in 't midden te brengen: De hoofdprikkel waarom Nederlandsch beter als Nationaal is, ligt volgens mijn oordeel dat nationaal niet zoo bepaald is als Nederlandsch.

Aan nationaal ontbreekt bovendien slechts Inter om de geheele zaak weder verdacht te maken. Nationaal zegt niets, daar men bijv. in Frankrijk slechts het reglement behoefde over te nemen en dan was het ook daar nationaal.

A. de Visscher wil juist tegenstelling van nationaal tegen internationaal, door spreker werd aangevoerd dat nationaal beter uitdrukte wal men bedoelde. Men had een heimelijke vrees voor de Internationale, wier drijven aan de goede bedoeling die men heeft den bodem kon inslaan. Daar zijn Nederlanders die tot de Internationale behooren, oproermakers, waarmede men niets gemeen wil hebben. Dus door in Nederland van nationaal te spreken, sloot men alle verkeerde beoordeeling uit.

Voorzitter. Men moet de beginselen der Internationale niet verwarren met het drijven van sommige internationalisten; onder nationaliteit verstaat hij meer het aankleven van overgeleverde begrippen en oude gebruiken. Wij allen zijn Nederlanders; spreekt men alzoo van Nederlandsch, dan weet iedereen wat er bedoeld is.

J. F. Spliethoff vraagt hoe er nu sprake is

van een algemeen Nederlandsch verbond, terwijl men toch te Rotterdam met nationaal begonnen is.

D. Meijer. Geachte vrienden, medestichters van het alg. Nederlandsch werklieden-verbond, er schijnt hier vrees te bestaan voor de Internationale, maar daarmede komen wij waarlijk niet verder; laat de Internationale buiten bespreking, die vereeniging zal inderdaad aan dit verbond geen afbreuk doen, laten wij dus onzen kostbaren tijd niet verder aan diergelijke onvruchtbare beschouwingen verspillen.

De voorzitter wü alzoo in omvraag brengen, of men 't verbond zal noemen Nationaal of Algemeen Nederlandsch, hij merkt tevens op, dat het wenschelijk is, dat bij deze en volgende stemmingen voor elke vertegenwoordigde vereeniging slechts eene stem worde uitgebracht, zijnde dus in 't geheel 20 stemmen.

B. H. Heldt stelt nu voor algemeen Nederlandsch aan te nemen.

Bij stemming wordt met 18 tegen 2 stemmen 't voorstel Heldt aangenomen.

Art. 1 wordt gelezen en zonder stemming aangenomen. Evenzoo art. 2 al. a en b.

Art. 2 lokte de vraag uit: wat beteekend dat „arbeid is de tweede bron"?

D. Meijer. De eerste bron is de natuur.

B. H. Heldt. Natuur en arbeid zijn hoofdbronnen, die, mijns inziens, de Schepper ons ter ontginning aanwees, dus het woord tweede, hoewel het uit 't artikel kon gemist worden, zou ik er gaarne inlaten, vooral ook omdat nog maar al te dikwerf de werklieden den arbeid als een straf beschouwen.

J. F. Spliethoff. Als eerste bron van ;s menschen bestaan ken ik God. Niet de natuur staat bovenaan, wèl God, die de natuur geschapen heeft. Men behoort God in de natuur te zien. Men mag de natuur niet in de plaats van God stellen, want dan zou men Godloochenaar worden. Eerst God; dan de arbeid.

B. H. Heldt. Beschouwd men als ik, God als oorsprong, dan is toch de natuur van den Schepper onderscheiden, maar de natuur is niettemin de eerste bron van bestaan. Men zou anders God moeten nemen als de eerste en de natuur als de tweede bron, waardoor dan de arbeid de derde bron zou worden.

Th. Koene stelt voor: het woord „tweede" weg te laten.

H. Blok stelt voor: „als tweede bron van 'smenschen bestaan" weg te laten.

B. H. Heldt stelt voor „als tweede bron" te veranderen in „als een der hoofdbronnen".

P. Pieterse vraagt het woord, om op grond van het Bijbelverhaal aan te toonen, dat arbeid wel degelijk een straf is, den menscli opgelegd als gevolg van de zonden van Adam en Eva.

Gelukkig dat de voorzitter tusschenbeiden kwam daar anders 't einde van 't debat niet te overzien

zou zijn geweest. Hij meende, dat Godsdienstquaestien in deze vergadering niet t'huis behoorden. De een kon dit, de andere wat anders verzekeren; maar we Waren er in den oorsprong niet bij, en weten het alzoo niet te beoordeelen. Men moest zich bepalen tot de zaak die aan de orde is, anders worden de hoofden heet en de harten koud. Of arbeid straf is of geen straf, ieder is verpligt te werken; niemand mag er zich aan onttrekken. Het waarom late men ter onderzoek over aan de mannen der wetenschap, die er trouwens ook niet bij zijn geweest en over wier uitspaaken alzoo ieder eveneens het zijne kan denken.

Het voorstel Heldt wordt daarop in stemming gebracht en met 15 tegen 4 stemmen aangenomen.

(Wordt vervolgt.)

Gorredjk, 5 Nov. Gister-avond hield de Prov. Friesche Werklieden-vereeniging ter dezer plaatse eene vergadering, met het doel eene afdeeling van genoemden Bond in 't leven te roepen. Werd elders het pogen dier vereeniging met een gunstigen uitslag bekroond, ook van hier kan men dit volmondig getuigen. De belangstelling onder de werklieden en burgerij was groot, zoodat de betrekkelijk niet zeer ruime zaal te klein was alle opgekomenen te bevatten en menigeen tot zijn leedwezen geen plaats kon bekomen.

De vergadering werd geleid door den provincialen voorzitter, O. Rommerts, die in een tweetal toespraken het doel der vereeniging uiteenzette, terwijl door het lid Klasema der afdeeling Dragten de toespraak van het lid Zirschky der Leeuwarder afdeeling werd voorgelezen, die verhinderd was geworden de vergadering bij te wonen.

Was de belangstelling groot, niet minder de bevrediging, toen de aanwezigen de geest en strekking, zoowel uit de toespraken als mondelinge mededeelingen van Rommerts, ontwaarden. Menigeen, zoowel uit de meergegoeden als handwerksstand, betuigden volmondig, dat men een verkeerd denkbeeld van de vereeniging tot dusver gekoesterd had, maar dat men aan zulk eene vereeniging zijn steun of medewerking niet onthouden wilde.

Toen dan ook de deelneming werd opengesteld bleek dit op de ondubbelzinnigste wijze. Een zestigtal werklieden traden onmiddellijk toe, terwijl anderen op de eerstvolgende oproeping verklaarden te zullen deelnemen, en eenige burgers als donateurs zich aanboden.

Nadat een der toegetreden donateurs nog een woord met betrekking tot de sociale quaestie gesproken had en door een der voorloopige bestuurderen den leider der vergadering werd dank gezegd, keerden de aanwezigen, waaronder vele uit omliggende dorpen, in zeer voldane en opgewekte stemming huiswaarts.

Die telkens van het hoofd hem zakt, er tracht op recht te houden.

Zijn tweede, 't legee, is een generaal,

W lens lijf, met bloed geverwd, bedekt is, als een stekelvarken, Met bajonetten; onder eiken arm niagt ij een mitrailleus, waarmee hij Nero's romp komt schragen.

De derde kop van 't wangedrocht, een vuü En vetgemest, lomp, vadsig corpus, met het scherpe, bleeke,

Arglistig, huichlend, vrekkig hoofd van een -Tesuiet voorzien, verbeeldt de macht deii peijsstees allee secten. 't Gewijde zwarte kleed verbergt het smerig lijf Dat achter Nero's rug zich schuil houdt, eenen blik Van vriendschap met het legee wislend; met zijn mond Houdt hij de touwtjes vast eens stevig nets, waarin Een luchtballon gevangen zit, waarop, in vuur,

t Woord aar der ijk geschreven staat, terwijl hij met De linkerhand den slond der helle toont en met De ïfitfhter naar den hemel wijst (naast eenen grooten geldzak).

^ Het kapitaal verbeeldt de vierde kop:

't Is t bovenlichaam van een dikke en paarsneuzige grijsaard,

Met zwier gekleed, —. op zijn petit crevées.

Hij rust in zachte donzen kussens, terwijl hij, domlend knikkend, Met lange teugen trekt aan eene reuzenpijp,

Waarvan het rookkruid in den kop vervangen is Door eene klis bewegend levend menschenvleesch,

—* Dat soort tabak wordt arbeid en gebrek genoemd:

't Zijn prolétairs, wier zweet en bloed door 't zwoegen zich Vergaard in 't onderst' van de pijp; bij eiken trek Haalt kapitaal er, door den langen steel, waarop Het woord goudader prijkt, een teug van in den mond,

Terwijl, van tijd tot tijd, hij in den pijpenkop Een roggebroodkorst smijt aan de arme prolétairs.

De vijfde, de magisteatuue, lijkt Janus in persoon,

Doch deftig uitgedoscht in eenen toga.

Hij houdt een weegschaal in de hand, waarin het recht

Veel ligter weegt dan 't zegepralend onrecht;

— Maar bij het onrecht ligt een kist vol gouden munt, En 't edel recht is zonder steun. (Nooit zult gij met twee maten meten!)

Het keantenscheijveesdom stelt voor de zesde kop:

't Is eene deern met rood en wit op 't aangezicht,

Die 't lichaam veil houdt, met een schrijfstift in de hand,

Voor hare zes confraters, die haar geil bezien.

Zij laat, voor geld, zich vrij van hen gebruiken,

Terwijl zij hare moeder, 't Volk, verloochent

En mede helpt, daardoor, den nek omdraaien.

Des monsters laatste kop verbeeldt de grootste kanker

Van den vooruitgang, de onveeschilligheid :

Het is den meelbast met Jansaliegeestig' hersens Van eenen schrafelzieken en dommen kruidenier,

Die steeds bij alles bromt: Eet zal m'n zorreg zijn!

Het wandier waggelt voort, terwijl zijn stinkende adem Langs heel het aarderijk en pest en dood verspreidt.

Zijn zeven koppen oefenen met kracht en vlijt Hun beulenambacht uit...: ter hoogte van een vadem Stijgt 't bloed... en 't monster plast er in met zelfvoldoening, Schor schreeuwend tot het volk: nooit tusschen ons verzoening!

Een bliksemflits doorklieft nog eens de duisternis;

't Gedrocht schijnt voor zijn licht een oogenblik te vreezen... Doch op dien korten stond kon men, o doemenis!

Op zijnen buik zijn naam heel klaar en duidlijk lezen — Het monster noemde zich: RÉ ACTIE!!!