29STE JAARGANG ZATERDAG 9 DECEMBER 1922 No. 4Q

De metaalfcemerfcer

mcekblad van den Jtlgemeenen DederlandscDen ltteiaalVewerßersbond.

Arbeiders aller Landen Verèenigt U.

REDACTEUR: G. VAN DER HOUVEN Adres van Redactie en Administratie- Hemonyiaan 24, Amsterdam 1 Telefoon Z 6175 ; 1

JL Kennis is macht, Eenheid Vracht

ABONNEMENT: Bij vooruitbetaling per jaar. . . • ! • ", f 1.50 Voor Buitenland verhoogd met porto. Losse nummers , 0.03

Stukken van algemeenen aard moeten uiter 1 ij k Maandags, Bondsnieuws en advertentiën Woensdagsmorgena zijn ingekomen

AD VERTEN TIËN Gewone advertentiën per regel f 0.30 Aanvragen voor personeel . . , 0.20, Afdeelingsadvertentiën •••!!!•••• 0.20

OPIiAAG 35 350 Offlciëele Mededeelingen. Deze week wordt het contributiezegel op de 49e week in het Bondsboekje geplakt. Over redelijke loonen. Bij gelegenheid van ,dein de Tweede Kamer door Van Braambeek gehouden interpe’latie nopens de loonen van het spoorwegpersoneel, is o.a. door de bekende Mej. van Dorp gezegd, dat er onder alle omstandigheden op moet worden gelet, dat het loon redelijk, bil'ijk en behoorlijk moet zijn. Deze algemeenheid heeft de redactie van het „Handelsblad” er toe gebracht Mej. v. Dorp te verzoeken nog eens nader te preciseeren, wat zij nu eigenlijk onder een redelijk loon verstaat. Aan die uitnoodiging gevolg gevende, heeft zij desondanks de redactie niet kunnen bevredigen, iets dat ons op zichzelf geen verwondering behoeft te baren. Inmiddels zijn meerdere liefhebbers op dit onderwerp komen aanstuiven en onder hen ontmoeten we ook den heer M. Triebels, voorzitter van den Metaalbond, die met een: „Ga op zij-hou me vast-la me d’r door”, in „Economisch Statistische Berichten” van 15 Nov. j.l. zich opwerpt om de puzzle „redelijke loonen” tot oplossing te brengen. Voorop zij gesteld, dat het artikel ons heeft teleurgesteld, want de heer Triebels heeft ons omtrent de vraag, wat redelijk loon is, in volslagen duisternis gelaten. Wellicht zal het niet in z’n bedoeling gelegen hebben om over dit vraagstuk in z’n algemeenheid een theoretische beschouwing te houden. Toen we echter in „Economisch Statistische Berichten” een artikel aantroffen, dat de titel droeg „Redelijke Loonen”, dachten we niet anders dan een beschouwing te zullen krijgen over hetgeen daar onder moet worden verstaan. Na lezing ervan zijn we evenwel tot de conclusie gekomen, dat de heer Triebels zich heeft beperkt tot beantwoording van de vraag, wat verstaan moet worden onder redelijk loon voor de werklieden in Overheidsdienst, m. a. w. werklieden in dienst van Rijk, Provincie, Gemeente en de semioverheidsbedrijven. . Toch verAemen wij uit het artikel nog wel iets betreffende hetgeen een werkgever tot leiddraad dient om zich te overtuigen, of hij aan z’n personeel redelijk loon betaalt. We vonden dit inde volgende passage: „Als een werkgever zich overtuigen wil, of hij redelijke loonen betaalt, dan begint hij niet met fraai te definieeren of te debatteeren, maar draagt hij zorg te , kunnen beschikken over de looncijfers, die de werkelijke verdiensten van zijn werklieden aangeven. Uit deze looncijfers, die hij onderling en| met de cijfers van gelijksoortige ondernemingen vergelijkt, vormt hij zich een oordeel omtfent die redelijkheid. En aangezien hij derden geen rekenschap verschuldigd is, beslist hij naar zijn eigen düs subjectief oordeel, dat niettemin berust op de kennis van de

looncijfers, aan de hand van welke cijfers hij ook in staat is te trachten zijn oordeel bij zijn eigen werklieden aannemelijk te maken. Hoe vollediger die feitelijke gegevens zijn, hoe beter de werkgever zichzelf rekenschap kan geven, ook aan derden. Maar daar niet derden, maar wel de werkgever de verantwoordelijkheid voor de onderneming heeft te dragen, is het niet zijn gewoonte om aan buitenstaanders te vragen, wat zij redelijk vinden.” Dit gedeelte van ’s heeren Triebels’ artikel bevat dus wel een uiteenzetting waaruit we kunnen vernemen wat een werkgever onder „redelijke loonen” verstaat en welken maatstaf hij aanlegt om zichzelf de overtuiging te schenken dat hij een redelijk werkgever is, die ook redelijk betaalt. In ’t kort komt de zaak hierop neer, dat een werkgever niet meer of niets minder heeft te doen dan zich grondig op de hoogte te stellen van de loonen die hij zelf en die andere soortgelijke ondernemingen betalen. Zoodra nu maar blijkt dat hij niet „onder de maat is”, in doorsnee geen lager loon betaalt dan z’n concurrenten, is voor hem de kous af en kan hij naar eigen, dus subjectief, oordeel (veronderstel ook eens, , dat de heer Triebels gewaagd had om van een objectief oordeel te spreken. Red. Mét. bewerker) zich in slaap sussen dat hij aan den eisch vaneen redelijk loon te betalen, voldoet. De oplossing is eenvoudig schitterend gevonden en vooral in verband met de zinsnede, dat een werkgever er geen gewoonte van maakt om aan buitenstaanders te vragen wat z ij redelijk vinden, onbetaalbaar. Na kennisname van het bovenstaande zal men zich niet behoeven te verwonderen over de mededeeling dat een werkgever als hij zich wil overtuigen of z’n loonen redelijk zijn, niet gaat definieeren of debatteeren. Alle redelijkheid is inde door den heer Triebels gevolgde redeneering zoek. We nemen a priori aan dat een werkgever geen hooger loon kan Tjetalen dan z’n concurrenten en indien hij dus niet gaat beneden het algemeene loonpeil, kunnen we hem inderdaad niet van onredelijkheid beschuldigers Maar wat heeft dit alles nu te maken met de vraag of ineen bepaalde industrie een redelijk loon wordt betaald? Bij de tegenwoordige verhoudingen gaat het er niet inde eerste plaats om of, om een voorbed te noemen, alle leden van den Metaalbond jegens elkander zich inzake de loonen redelijk gedragen. De werkgeversbond stelt minimale loonen vast. Zijn dat redelijke loonen; dat is de vraag die allesbeheer Schend is. En nu zijn wij zoo aanmatigend om te beweren dat b.v. de door den Metaalbond vastgestelde regeling der loonen niet aan redelijke elschen voldoet. De heer Triebels is een knap man, maar al zou hij over de wijsheid van wijlen koning Salomo beschikken, dan nog zal hij niet in staat zijn om aan „buitenstaanders” duidelijk te maken dat de gezamenlijke leden van den Metaalbond een redelijk loon betalen. Zoolang we inden toestand verkeeren dat de ondernemers geheel naar eigen inzicht bepalen wat redelijk is, moe-

ten zij naar buiten uit geen valschen schijn wekken; dat is onredelijk. » « • De heer Triebels gaat dan in z’n artikel verder met een beschouwing te geven over de verhoudingen waaronder de particuliere industrie en de overheidsbedrijven moeten functioneeren en komt dan vanzelf op het thema dat de overheidsbedrijven niet de schokken van de wereldmarkt hebben te doorstaan en dat tengevolge daarvan de loonen inde particuliere ondernemingen het eerst en het meest op de internationale verhoudingen zullen reageeren. Als de hoeveelheid maatschappelijke goederen, zegt de heer Triebels, verminderd is, moet dit ook ineen loonsdaling zichtbaar zijn, tn behoort die daling niet alleen te geschieden inde particuliere industrie, maar oou inde overheidsbedrijven. Hier zouden we allereerst de vraag kunnen stellen waarom de vermindering van de hoeveelheid goederen zich juist in loondaling moet weerspiegelen en waarom de industrie van het eene land in staat is, ongeacht dan' de loondaling, aan zijn arbeiders meer welstand te verschaffen dan die van het andere. i leder zal gevoelen dat niet alleen het vraagstuk van de loonen maar vooral ook dat van het productie-vermogen een groote rol speelt. Nu is aan alle productie-vermogen een grens, al was het slechts alleen in verband met den stand der ontwikkeling van techniek en wetenschap. Maar ongeacht dit alles gaat er nog zoo geweldig veel energie verloren als gevolg van het standpunt van ,jHerr im HauS” dat de ondernemers innemen, dat we niet aarzelen om de theorie, als zou de vermindering van de hoeveelheid goederen zich juist in loondaling moeten afspiegelen, van ons af te wijzen. Ofschoon de heer Triebels zich er gaarne op beroept een practisch man te zijn die zich niet gaarne in theoretische beschouwingen begeeft, deinst hij er, als het in z’n kraam te pas komt niet voor terug om de kronkelige paden der theorie te betreden. Hij zal het ons dus niet euvel duiden dat we hem als „buitenstaander” op dit voetspoor gevolgd hebben. Om nu kort te wezen; de heer Triebels schreef z’n artikel om daarmee een pleidooi te houden voor verlaging van de loonen in de overheidsbedrijven en hij komt daarbij tot de algemeene conclusie dat het niet redelijk is dat de arbeidsvoorwaarden van het overheidspersoneel hooger zijn dan die van de arbeiders inde particuliere nijverheid en treedt hiermede van het positieve op het negatieve platvorm. Dat is heel voorzichtig en we meenen er uitte mogen beluisteren, dat de heer Triebels gelijkstelling van particuliere- én overheidsloonen nog niet als redelijk durft aan te prijzen. Nu is in het verband met dit onderwerp voor ons vooral van belang, niet wat in dit artikel ten opzichte van het overheidsloon gezegd wordt maar vooral wie het zegt, Wij kunnen niet aannemen da{ de heer Triebels zich uitsluitend als belastingbetaler geroepen gevoeld heeft om een pleidooi te houden voor loonsverlaging van het overheidspersoneel. Het is teveel de werk-

gever, alias de voorzitter vaneen groote werkgeversvereeniging, wiens geluid we hier vernemen. De onredelijke loonen, die de heeren van den Metaalbond met eigen gekozen redelijkheidsgevoel als graadmeter hebben vastgesteld, worden dermate door de redelijke overheidsloonen inde schaduw gesteld, dat onze hooggeprezen particuliere ondernemers zich soms wel eens schamen. De heer Triebels zal de woorden overwogen hebben: „wee de mensch door welke de ergernis komt”, 1 Het artikel „Redelijke loonen” is niet van den belasting-betaler, maar van den werkgever en deze (denbeer Triebels heeft het ineen vlaag van groote openhartigheid geopenbaard), vragen niet aan buitenstaanders wat zij redelijk vinden. Dat zou ook te veel van het goede gevergd zijn. Een gevaarlijke vergissing. In het orgaan van den R.-Kath. Metaalbewerkersbond van de vorige week zijn een aantal cijfers overgenomen uit het Maandblad van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Daaruit wordt dan door de redactie van „St. Eloy” een conclusie getrokken, die natuurlijk op een vergissing berust, doch niet onbedenkelijk is. Er wordt daar niet minder beweerd dan dat de kosten van het levensonderhoud in Juni j.J. te vergelijken bij September 1920 reeds met 41.5 pCt. zouden zijn gedaald. Dit wordt op de volgende wijze in het blad van den R.-K. Metaalbewerkersbond meegedeeld. Na de cijfers van het Centr. Bur. v.d. Stat. te hebben weergegeven, volgt dit: „Hieruit valt op te maken, dat in Sept. 1920 het levensonderhoud 128.3 pCt. hooger stond dan in 1911, terwijl dit in Juni 1922 86.8 pCt. is, dus een daling sindsdien van 41.5 pCt. De fout, die hier gemaakt wordt, is duidelijk. De getallen die hier genoemd zijn door het Bureau voor de Statistiek zijn natuurlijk indexcijfers, wat er ook trouwens boven te lezen staat. Het cijfer voor 1911 is gesteld op 100. Voor September 1920 was het indexcijfer voor de kosten van het levensonderhoud te vergelijken met 1911 = 100: 228.3. In Juni 1922 was dat indexcijfer 186.8. Wanneer wij deze twee cijfers vergelijken, dan is het verschil 41.5. Dit cijfer van 41.5 geeft echter niet anders weer dan het verschil in indexcijfers; de daling in procenten moet dan nog bereken worden en bedraagt dan ongeveer 18.2 pCt. Dit verschil is zoo in het oog loopend, dat het ons wel zeer .verwonderd heeft in „St. Eloy” een dergelijke vergissing aan te treffen. Temeer omdat in hetzelfde maandblad van het Centr. Bur., trouwens iedere maand, een goed overzichtelijke detaileering van de daling in procenten, berekend van alle levensbanoodigdheden, voorkomt. Wij vestigen hierop de aandacht, omdat er zoo licht misbruik van cijfers gemaakt wordt en wij waarachtig in onze kringen